Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2012, 11/5289 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Naam werkgever], te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgever heeft mr. J.M. Bakx-van den Anker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Voor werkgever is verschenen mr. Bakx-van den Anker.
1. Werkgever heeft beroep ingesteld tegen het besluit van appellant van 10 oktober 2011 (bestreden besluit) ter uitvoering van het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten (Besluit). Met dat besluit heeft appellant zijn besluit van 15 juli 2010 gehandhaafd, waarbij appellant van werkgever een vergoeding van € 1.416,78 heeft gevorderd omdat het dienstverband met [werknemer] tijdens de periode van werktijdverkorting is beëindigd. De vergoeding heeft betrekking op de over de periode van 2 november 2009 tot en met 31 januari 2010 ten behoeve van [werknemer] betaalde zogenoemde deeltijd-WW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 15 juli 2010 herroepen. Zij heeft daartoe overwogen dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit niet van toepassing is, omdat in het geval van [werknemer] de periode van werktijdverkorting wel is verlengd. Dat deze verlenging geen dertien weken heeft geduurd, omdat het dienstverband met [werknemer] gedurende de verlengde periode van dertien weken is geëindigd, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit een afzonderlijke regeling betreft voor het geval een dienstverband wordt beëindigd gedurende een periode van werktijdverkorting, zodat in een situatie waarin een dienstverband wordt beëindigd gedurende de werktijdverkorting niet ook artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit van toepassing kan zijn.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit niet uitsluit dat op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit een vergoeding dient te worden betaald over de eerste periode van dertien weken waarover deeltijd-WW is toegekend. Appellant heeft aangevoerd dat er weliswaar een verlenging van de deeltijd-WW heeft plaatsgevonden, maar dat deze achteraf ongedaan is gemaakt door de beëindiging van het dienstverband met [werknemer] per 1 maart 2010. Er heeft dus geen verlenging van deeltijd-WW met dertien weken plaatsgevonden, zodat er een vergoeding verschuldigd is door werkgever over de eerste periode van dertien weken. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat de tekst van het Besluit per 31 maart 2010 is verduidelijkt.
4. Werkgever heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Voor de tekst van het Besluit, ten tijde en voor zover hier van belang, wordt verwezen naar overweging 2 van de aangevallen uitspraak.
5.3. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit bedraagt de door een werkgever te betalen vergoeding het bedrag van de bruto uitkering aan een werknemer over de desbetreffende periode van dertien weken indien in een periode van dertien weken van verkorting van de werktijd de dienstbetrekking met een werknemer van wie de werktijd wordt verkort eindigt. Deze bepaling biedt geen mogelijkheid de vergoeding te vorderen, die betrekking heeft op de over de periode van 2 november 2009 tot en met 31 januari 2010 betaalde deeltijd-WW, nu in die periode de dienstbetrekking van [werknemer] niet is geëindigd.
5.4. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit bedraagt de door een werkgever te betalen vergoeding het bedrag van de bruto uitkering aan een werknemer over de eerste periode, indien de verkorting van de werktijd na de eerste periode niet wordt verlengd. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is ook aan deze voorwaarde niet voldaan. De periode van werktijdverkorting is immers na 31 januari 2010 wel verlengd. De omstandigheid dat werkgever en [werknemer] al op 29 december 2009 een beëindigingsovereenkomst hadden gesloten, waarin onder meer was bepaald dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2010 zou eindigen, maakt dit niet anders.
5.5. Bij het Besluit verlenging deeltijd WW is in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit “niet wordt verlengd” gewijzigd in “niet met dertien weken wordt verlengd”. Deze wijziging is in werking getreden met ingang van 31 maart 2010, zodat deze geen betekenis heeft voor een geval als dat van werkgever waarop de vóór die datum geldende tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit van toepassing is. Er is geen aanleiding om op deze wijziging te anticiperen. Met deze aanpassing is immers - en anders dan wordt gesteld - een inhoudelijke wijziging van een op werkgevers gericht voorschrift tot stand gebracht. Wellicht dat er onder omstandigheden voor sommige werkgevers door deze wijziging geen verandering optrad in een door hen te betalen vergoeding, maar de verplichting waaraan de werkgever van [werknemer] zich door ondertekening van het werkgeversformulier van 13 januari 2010 had verbonden, had een minder ver strekkende inhoud dan de verplichting uit het gewijzigde artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f. Daarbij wordt er nog op gewezen dat de bewoordingen van dit artikelonderdeel, zoals dat gold voor de wijziging, duidelijk zijn en geen interpretatie behoeven.
5.6. Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat appellant niet bevoegd was tot het vorderen van de vergoeding van werkgever over de periode van 2 november 2009 tot en met 31 januari 2010.
5.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van werkgever in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 944,-.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van werkgever tot een bedrag van € 944,-;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt