ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/3849 WW e.v
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging deeltijd-WW en niet-ontvankelijkheid van bezwaar door werknemers

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de deeltijd-Werkloosheidswet (WW) uitkeringen voor appellanten, werknemers van een werkgeefster, die in verband met een doorgevoerde werktijdverkorting recht hadden op een uitkering. De besluiten tot beëindiging van de uitkeringen zijn genomen op 13 en 20 september 2010, met ingang van 16 augustus 2010. De werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit bezwaar was niet schriftelijk vastgelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv geen verplichting had om nader onderzoek te doen naar de vraag of de betrokken werknemers ook bezwaar hadden gemaakt. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen bewijs was dat appellanten bezwaar hadden gemaakt. Appellanten stelden dat de werkgeefster namens hen bezwaar had gemaakt, maar de Raad concludeert dat dit niet het geval was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/3849 WW e.v.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 mei 2011, 10/1283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] en vijf anderen zoals in de bijlage bij deze uitspraak vermeld (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft R.T. van Baarlen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in het hoger beroep onder nummer 11/3848 WW, plaatsgevonden op 23 januari 2013. Van appellanten zijn [appellant 1] en [appellant 5] verschenen, bijgestaan door Van Baarlen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In het hoger beroep onder nummer 11/3848 WW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. Appellanten zijn werknemers van [naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster). Zij hadden recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met een door de werkgeefster doorgevoerde werktijdverkorting op grond van artikel 1 van het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten. Deze zogenoemde deeltijd-WW is voor appellanten bij besluiten van 13 en 20 september 2010 beëindigd vanaf 16 augustus 2010.
2. Tegen de besluiten van 13 en 20 september 2010 is bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 november 2010 (bestreden besluit), dat uitsluitend is gericht tot werkgeefster, heeft het Uwv dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het Uwv is werkgeefster geen belanghebbende bij de besluiten van 13 en 20 september 2010.
3. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank hadden appellanten geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 en 20 september 2010 en kan hen dat worden verweten. De rechtbank heeft niet het standpunt gevolgd dat werkgeefster namens appellanten bezwaar had gemaakt.
4. In hoger beroep hebben appellanten gesteld dat werkgeefster mede handelde namens hen. Dat blijkt volgens appellanten uit machtigingen die in beroep werden overgelegd. Volgens appellanten had het Uwv moeten nagaan of werkgeefster mede namens appellanten bezwaar had gemaakt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld bij de administratieve rechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
5.2. De stellingen van appellanten komen erop neer dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel bezwaar hebben gemaakt en dat dit is geschied door tussenkomst van werkgeefster.
5.3. Uit de tekst van het bezwaar van werkgeefster van 13 oktober 2010 volgt dat diens gemachtigde het bezwaar beperkt tot werkgeefster. De brief van het Uwv waarnaar werkgeefster in het bezwaar verwijst, is een brief die is gericht tot werkgeefster en niet tot appellanten. Uit de vermelding van dat kenmerknummer volgt daarom evenmin dat appellanten - door tussenkomst van de gemachtigde van werkgeefster- bezwaar wilden maken. Zoals ter zitting van de Raad vastgesteld, berustte het maken van bezwaar door de werkgeefster op een afspraak tussen werkgeefster en appellanten, maar is daaromtrent op dat moment niets schriftelijk vastgelegd. Uit de in beroep ingebrachte machtigingen volgt niet dat werkgeefster ten tijde in geding gemachtigd was om bezwaar te maken. Er bestond voor het Uwv geen verplichting om naar aanleiding van het bezwaar van werkgeefster nader onderzoek te doen naar de vraag of niet ook de betrokken werknemers bezwaar hadden gemaakt. De conclusie is dat appellanten tegen de besluiten van 13 en 20 september 2010 geen bezwaar hebben gemaakt. Van omstandigheden die met zich brengen dat aan appellanten niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben gemaakt bij het Uwv is niet gebleken.
5.4. Uit hetgeen onder 5.3 is overwogen volgt dat de rechtbank de beroepen van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking voor zover daarbij de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk zijn verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
JL