ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4577 WW + 11/4578 WW + 11/4579 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkeringen en de toepassing van beleidsregels

In deze zaak gaat het om de intrekking van WW-uitkeringen van betrokkenen die in aanmerking waren gebracht voor deeltijd-WW. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft de uitkeringen met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat volgens hem uit urenopgaven van de werkgeefster bleek dat betrokkenen geen arbeidsurenverlies hadden van ten minste vijf uur per week. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de vraag beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 4, lid 1 van de Beleidsregels van toepassing is. Dit artikel stelt dat een uitkering niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken als de verzekerde er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat hij recht had op die uitkering. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake was van toedoen van de verzekerden en dat de intrekking van de uitkeringen niet eerder kan ingaan dan de datum waarop de intrekking aan betrokkenen is meegedeeld. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank om de intrekking van de uitkeringen te beperken tot de periode vanaf de mededeling van de intrekking tot en met 9 mei 2010. De Raad wijst het hoger beroep van de appellant af en veroordeelt hem in de proceskosten van betrokkenen.

Uitspraak

11/4577 WW, 11/4578 WW, 11/4579 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2011, 10/4205, 10/4206 en 10/4207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B. 1] (betrokkene 1)
[A. te B. 2] (betrokkene 2)
[A. te B. 3] (betrokkene 3)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. drs. C.W.I. van Vlokhoven een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen en M.J.H. Maas. Voor betrokkenen is mr. drs. Van Vlokhoven verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkenen hebben bij appellant een aanvraag gedaan om uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij hebben betrokkenen aan appellant laten weten dat hun werkgeefster overeenkomstig het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten (Besluit deeltijd WW) de werktijd met 25% heeft verkort gedurende de periode van 10 augustus 2009 tot en met 8 november 2009. Bij besluiten van 9 september 2009, 10 september 2009 en 18 september 2009 zijn onderscheidenlijk betrokkene 1, betrokkene 2 en betrokkene 3 met ingang van 10 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor de gevraagde uitkering (deeltijd-WW).
1.2. Op verzoek van werkgeefster van betrokkenen heeft appellant bij besluiten van 30 november 2009, 1 december 2009 en 30 december 2009 de deeltijd-WW verlengd voor de periode van 9 november 2009 tot en met 7 februari 2010. Bij besluiten van 26 februari 2010, 1 maart 2010 en 9 maart 2010 heeft appellant, wederom op verzoek van werkgeefster, de deeltijd-WW van onderscheidenlijk betrokkene 2, betrokkene 3 en betrokkene 1 verder verlengd voor de periode van 8 februari 2010 tot en met 9 mei 2010.
1.3. Bij besluiten van 25 maart 2010 en 16 april 2010 heeft appellant de WW-uitkeringen van onderscheidenlijk betrokkene 3 en betrokkene 2 met terugwerkende kracht tot 10 augustus 2009 ingetrokken. Volgens appellant is uit door werkgeefster van deze betrokkenen verstrekte urenopgaven gebleken dat betrokkenen vanaf 10 augustus 2009 geen arbeidsurenverlies hebben geleden van ten minste vijf uur per week. Bij besluit van 7 mei 2010 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene 1 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 november 2009. Volgens appellant heeft betrokkene 1 op grond van de urenopgaven van werkgeefster gedurende de eerste periode van werktijdverkorting wel voldaan aan de eis van een minimum arbeidsurenverlies van vijf uur per week, maar is van een arbeidsurenverlies in ten minste die omvang geen sprake geweest gedurende de perioden waarin de deeltijd-WW werd verlengd.
1.4. Betrokkenen hebben bezwaar gemaakt tegen de in 1.3 genoemde besluiten. Appellant heeft de bezwaren bij drie afzonderlijke besluiten van 27 juli 2010 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat bij toepassing van het Besluit deeltijd WW alle reguliere voorwaarden voor het recht op WW van toepassing blijven en dat uit artikel 22a van de WW de verplichting volgt om de uitkering in te trekken als deze ten onrechte is verleend.
2.1. Betrokkenen hebben tegen de besluiten van 27 juli 2010 beroep ingesteld. Zij hebben daarbij onder andere erop gewezen dat aan hen niet redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat zij ten onrechte WW-uitkering ontvingen en zij hebben een beroep gedaan op de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de in 1.3 genoemde besluiten herroepen voor zover daarbij de WW-uitkering van betrokkene 1 is ingetrokken over de periode gelegen voor 7 mei 2010, de WW-uitkering van betrokkene 2 is ingetrokken over de periode gelegen voor 16 april 2010 en de WW-uitkering van betrokkene 3 is ingetrokken over de periode gelegen voor 25 maart 2010.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat het de bestreden besluiten aan een voldoende motivering heeft ontbroken, omdat daarbij geen aandacht is besteed aan de Beleidsregels. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand had moeten laten. De Beleidsregels zijn volgens appellant alleen van toepassing in het geval hetgeen onverschuldigd is betaald aan WW-uitkering van een verzekerde zal worden teruggevorderd. In de situatie van betrokkenen is de deeltijd-WW echter aan werkgeefster van betrokkenen betaald en heeft appellant werkgeefster gevraagd de ontvangen bedragen terug te betalen. Aan werkgeefster van betrokkenen heeft redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat voor betrokkenen geen aanspraak bestond op deeltijd-WW.
3.2. Betrokkenen hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 2.3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft dat een bestuursorgaan handelt overeenkomstig een door hem vastgestelde beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat van enige schending van de inlichtingenplicht door betrokkenen geen sprake is geweest. Appellant heeft geen beroepsgrond gericht tegen de overweging van de rechtbank dat, gelet onder andere op de informatie die aan betrokkenen is verstrekt en de wijze waarop de deeltijd-WW betaalbaar is gesteld, het betrokkenen redelijkerwijs niet duidelijk is geweest en heeft kunnen zijn dat zij ten onrechte uitkering ontvingen. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van betrokkenen artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels van toepassing is.
4.3. Voorop wordt gesteld dat het uitgangspunt is van artikel 4:84 van de Awb dat een bestuursorgaan in door een beleidsregel voorziene gevallen niet van die beleidsregel afwijkt. Voor situaties waarin geen sprake is van toedoen van de verzekerde, waaronder begrepen niet-nakoming van de verplichting om inlichtingen te verstrekken of medewerking te verlenen, bevat artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels een uitzondering op de hoofdregel dat een uitkering wordt ingetrokken met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop niet langer recht op de uitkering bestaat. Aan deze bepaling ligt onder meer de notie ten grondslag dat een uitkering niet met terugwerkende kracht wordt ingetrokken in de situatie waarin de verzekerde er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat hij op die uitkering recht had. Daarmee wordt een categorale invulling aan het vertrouwensbeginsel ten behoeve van de verzekerde gegeven. Toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels leidt ertoe dat intrekking van een uitkering niet mogelijk is vóór de dag waarop appellant voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat ten onrechte uitkering is verstrekt maar niet later dan de ingangsdatum van schorsing van de uitkering.
4.4. Het standpunt van appellant dat artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels niet voor de hier aan de orde zijnde situaties is geschreven, wordt niet gevolgd. Appellant miskent dat deze bepaling juist beoogt het vertrouwen van verzekerden, aan wie een uitkering is toegekend en die mochten menen dat zij daar ook recht op hadden, te beschermen. Voor de toepasselijkheid van de bepaling is de stelling van appellant, dat het werkgeefster van betrokkenen redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat betrokkenen geen recht hadden op deeltijd-WW, wat daarvan ook zij, niet relevant. Behoudens het bepaalde over verrekening met of terugvordering van een andere uitkering in artikel 4, tweede lid, wordt in de Beleidsregels niets gezegd over de financiële gevolgen van een intrekking en wie wel en wie niet daarvan de lasten zullen dragen.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat op betrokkenen artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels van toepassing is. Appellant heeft niet naar voren gebracht dat sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels ten nadele van betrokkenen zou kunnen rechtvaardigen. De beslissing van de rechtbank om de intrekking van de uitkeringen van betrokkenen te beperken tot de periode vanaf de dag waarop de intrekking aan betrokkenen is meegedeeld tot en met 9 mei 2010, is juist.
4.6. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover appellant die heeft aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 944,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten,
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 944,-;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
TM