11/7161 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
4 oktober 2011, 09/1222 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H.W. Verberne hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Verberne heeft een vraag beantwoord en het Uwv heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.J. Saman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
1.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 7 augustus 2009 om zijn besluit van 2 april 2009 te handhaven, waarbij de op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan hem toegekende uitkering is ingetrokken met ingang van 17 september 2004 en de over de periode van 17 september 2004 tot en met 31 augustus 2008 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 69.392,07 van hem is teruggevorderd (besluit 1).
1.2. Uit een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de handhaving door het Uwv in het project ‘Samenloop zelfstandigenaftrek en WW-uitkering’ is gebleken dat in een aantal gevallen de informatievoorziening aan zelfstandigen gebrekkig of onjuist is geweest. Op instigatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in maart 2010 het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers gestart. In dat kader is op 16 juli 2010 een handleiding opgesteld met een bijlage met toetsingscriteria die worden gehanteerd bij de herbeoordeling van eerder ten aanzien van ZZP-ers genomen besluiten tot herziening, terugvordering en invordering van WW-uitkering en tot het opleggen van een boete (bijlage bij Kamerstukken II, 32 500-XV, nr. 5, hierna: Handleiding).
1.3. In het geval van appellant heeft deze herbeoordeling door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP geleid tot een besluit van 9 november 2010, waarbij de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering zijn gehandhaafd (besluit 2). Appellant heeft te kennen gegeven af te zien van voorlegging van zijn dossier aan de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant het werknemerschap verloren vanaf 17 september 2004, zodat het recht op uitkering geheel is geëindigd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft bepaald dat, gelet op de Handleiding, geen correctie ten gunste van appellant kan plaatsvinden en dat het Uwv terecht een bedrag van € 69.392,07 van hem heeft teruggevorderd.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij de juiste productieve uren heeft opgegeven. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het Uwv hem op volstrekt inadequate wijze heeft geïnformeerd over de wijze waarop hij door hem gewerkte uren aan het Uwv diende door te geven. Zijn re-integratiecoach heeft hem niet gewezen op het verschil tussen directe en indirecte uren en expliciet te kennen gegeven dat hij de door hem gewerkte uren kon middelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar onderdeel 2.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat de werknemer werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
4.2. Ook is de onder genoemde 1.2. Handleiding voor de beoordeling van belang. Deze Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan het Uwv eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbenden corrigeert. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen, is in een bijlage bij de Handleiding omschreven. Op grond van die regels vindt geen correctie plaats indien de belanghebbende op de zogenoemde werkbriefjes of anderszins geen melding heeft gemaakt van de gewerkte uren als zelfstandige, indien de belanghebbende wel heeft aangegeven erover te denken om als zelfstandige te gaan werken, maar daarvan concreet niets blijkt of indien de belanghebbende goede informatie heeft gehad, maar desondanks onjuiste informatie opgeeft aan het Uwv. Correctie vindt wel plaats indien de belanghebbende wel uren als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven en hij aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven, in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel van de twijfel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is onder 2.2 van de Handleiding verder uitgewerkt.
4.3. Besluit 2 is een nieuwe beslissing op het tegen het besluit van 2 april 2009 gemaakte bezwaar, dat het door de rechtbank beoordeelde besluit 1 vervangt (zie CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501). Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij besluit 1 in stand is gelaten, en dat besluit moeten worden vernietigd. Nu besluit 2 niet tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die artikelen golden tot 1 januari 2013, deel uit van het geding.
4.4. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd zal eerst worden beoordeeld of appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5. Appellant heeft op 17 september 2004 een eenmanszaak onder de handelsnaam 4Results (later gewijzigd in Bron Consultancy en Vanuit Bron) geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Bij brief van 25 september 2004 heeft appellant het Uwv meegedeeld te overwegen om voor zichzelf te beginnen als adviseur en om een zogenoemde oriëntatieperiode van drie maanden verzocht. Bij besluit van 30 september 2004 heeft het Uwv appellant deze periode toegekend ingaande 1 oktober 2004 en appellant erop gewezen dat het niet de bedoeling is deze tijd te gebruiken voor werk voor zijn bedrijf en het binnenhalen van opdrachten. Op de zogenoemde werkbriefjes over de periode van 13 september 2004 tot en met 19 juni 2005 heeft appellant de vraag of hij als zelfstandige heeft gewerkt ontkennend beantwoord; op de werkbriefjes over de periode van 20 juni 2005 tot en met 28 januari 2007 heeft hij vijf als zelfstandige gewerkte uren per vier weken opgegeven en over de periode van 29 januari 2007 tot en met 7 september 2008 tien uren per vier weken.
4.6. Op 3 november 2008 heeft appellant tegenover een inspecteur van het Uwv verklaard dat hij vanaf 17 september 2004 volledig aan de slag is als zelfstandige. In een aan de inspecteur overhandigde brief heeft appellant zijn directe en indirecte uren gespecificeerd en vermeld ongeveer 50 uur per week aan de bedrijfsvoering te hebben besteed. Op de vraag of hij voortgangsgesprekken met een casemanager of re-integratiecoach heeft gehad, heeft appellant geantwoord op 20 juni 2008 te hebben gesproken met A. Kraaijeveld. Tijdens dat gesprek is volgens appellant in het geheel niet gesproken over het vermelden van indirecte uren op de werkbriefjes. De re-integratiecoach A. de Zwaan heeft op 4 november 2008 aan de inspecteur meegedeeld dat hij zich niet meer kan herinneren dat appellant met hem heeft gesproken over het mogelijk starten als zelfstandige.
4.7. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door aanvankelijk geen uren en later veel te weinig directe en indirecte uren op de werkbriefjes op te geven. Uitgaande van wat appellant aan de inspecteur heeft meegedeeld heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant zijn werknemerschap vanaf 17 september 2004 volledig heeft verloren en dat zijn recht op
WW-uitkering per die datum is geëindigd.
4.8. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36, eerste lid, van de WW is het Uwv in dit geval verplicht tot intrekking van de WW-uitkering van appellant en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van het tweede onderscheidenlijk vierde lid van die artikelen besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de informatieverstrekking door het Uwv zijn geen dringende redenen in de zin van deze bepalingen. Dit betekent dat het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen.
4.9. In verband met de door appellant gestelde tekortschietende informatieverstrekking van de kant van het Uwv is het volgende van belang.
4.10. Het in de Handleiding met bijlage opgenomen beleid laat zien dat het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk afziet van herziening en terugvordering. Dat beleid moet daarom worden gekwalificeerd als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Hiervoor geldt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moet worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.
4.11. Appellant heeft tot 21 juni 2005 in het geheel geen melding gemaakt van als zelfstandige gewerkte uren. Appellant heeft door zijn nalaten het Uwv in kennis te stellen van zijn werkzaamheden het Uwv de mogelijkheid ontnomen hem tijdig gerichte voorlichting te geven over de wijze van opgave van zijn werkzaamheden en de daarbij in aanmerking te nemen activiteiten en uren. De stelling van appellant dat re-integratiecoach A. de Zwaan hem bij de aanvang van zijn werkzaamheden niet heeft gewezen op het verschil tussen directe en indirecte uren en expliciet heeft aangegeven dat hij door hem gewerkte uren kon middelen vindt geen steun in de gedingstukken. Daaruit blijkt niet meer dan dat appellant op
16 april 2004 De Zwaan heeft gesproken over de start van zijn re-integratietraject. De mededeling van appellant in zijn brief van 25 september 2004 aan het Uwv dat hij overweegt om voor zichzelf te beginnen als adviseur, is misleidend, omdat hij vanaf 17 september 2004 al volledig als zelfstandige werkzaam was. Pas acht maanden later is appellant op basis van zijn eigen interpretatie over de wijze van invulling van de werkbriefjes de niet mis te vatten vraag naar het gewerkt hebben als zelfstandige met ja gaan beantwoorden. Daarbij heeft hij echter een veel lager aantal gewerkte uren opgegeven dan hij feitelijk heeft gewerkt. Aan de eis van een consistente toepassing van het in de Handleiding opgenomen beleid, zoals weergegeven onder 4.2, over het afzien van intrekking en terugvordering, is voldaan.
4.12. Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het beroep tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 1.180,- in hoger beroep, totaal € 2.124,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2009 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het besluit van 2 april 2009 is gehandhaafd;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.124,-;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt