Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 december 2011, 09/2625 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Op 17 juli 2012 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellant heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 17 juli 2012.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
1. Appellant was sinds 27 juni 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde per 28 december 2008 in dienst bij restaurant [naam restaurant] (werkgever) als keukenmedewerker. Op 28 oktober 2008 is een einde gekomen aan de werkzaamheden van appellant. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Over de aanvraag zijn diverse besluiten genomen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, ten aanzien waarvan het Uwv op 22 september 2009 een besluit (bestreden besluit) heeft genomen waarbij, voor zover in hoger beroep van belang, het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder meer, dat beroep gegrond verklaard en, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de aanvraag om een WW-uitkering wordt afgewezen.
3. De gronden in hoger beroep komen er op neer dat op 28 december 2008 voor appellant werkloosheid is ingetreden en dat hij met ingang van die datum recht heeft op een WW-uitkering. Appellant stelt dat hij op 28 oktober 2008 ten onrechte is ontslagen, dat hij de nietigheid van dat ontslag heeft ingeroepen en dat daardoor, vanwege het van rechtswege intredende einde van de arbeidsovereenkomst, eerst op 28 december 2008 werkloosheid is ontstaan.
4.1. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 4 juli 2012 heeft het Uwv op 17 juli 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit is vastgesteld dat appellant met ingang van 28 oktober 2008 recht heeft op een WW-uitkering. Die uitkering komt echter onder toepassing van paragraaf 7 van de Beleidsregels toepassing artikel 24 en 27 WW 2006 tot en met 27 december 2008 niet tot uitbetaling, omdat appellant op 28 oktober 2008 ontslag heeft genomen en daarom verwijtbaar werkloos is geworden. Ter zitting heeft het Uwv gesteld dat aan de beëindiging van het dienstverband geen door de werkgever gegeven ontslag op staande voet ten grondslag ligt.
4.2. Naar aanleiding van het besluit van 17 juli 2012 heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt herhaald dat eerst op 28 december 2008 werkloosheid is ontstaan.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Met het besluit van 17 juli 2012 is het Uwv niet volledig aan appellant tegemoet gekomen. Met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, en 6:19 en 6:24 van de Awb wordt het beroep tegen het bestreden besluit daarom geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 17 juli 2012 en dient dit besluit in de procedure te worden betrokken.
5.2. In artikel 16, eerste lid, van de WW is bepaald dat werkloos is de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
5.3. Partijen zijn verdeeld over de vraag op welke dag werkloosheid is ontstaan. Uit twee afzonderlijk door appellant ingediende aanvraagformulieren volgt dat appellant op 28 oktober 2008 ontslag heeft genomen. In telefonische navraag door het Uwv bij de werkgever heeft de werkgever verklaard dat appellant zelf is weggegaan. Door appellant is een brief van de werkgever ingebracht die is gedateerd op 28 oktober 2008. Anders dan appellant stelt volgt uit die brief niet dat de werkgever hem per die datum op staande voet ontslaat, maar bevat deze brief een bevestiging van het einde van de dienstbetrekking per die datum. Uit de brief blijkt immers dat de werkgever appellant graag had willen behouden, hetgeen niet duidt op de aanwezigheid van een dringende reden die het de werkgever onmogelijk maakte het dienstverband te laten voortduren. Het feit dat appellant in ongedateerde brieven aan de werkgever heeft aangegeven dat hij het niet eens is met de manier waarop hij is ontslagen, vormt onvoldoende bewijs voor zijn stelling dat hij op staande voet door de werkgever is ontslagen. Dat appellant op 3 maart 2009 bij aangetekende brief de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen en zich bereid heeft verklaard de arbeid te hervatten, brengt niet mee dat op 28 oktober 2008 geen werkloosheid is ontstaan. Op die datum voldeed appellant immers, gelet op het voorgaande, aan de voorwaarden van artikel 16, eerste lid, van de WW.
5.4. Het beroep, dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 juli 2012, slaagt daarom niet.
5.5. Gelet op het besluit van 17 juli 2012 handhaaft het Uwv het eerdere standpunt, neergelegd in het bestreden besluit, niet langer. Dat betekent dat het daartegen gerichte beroep gegrond dient te worden verklaard. De aangevallen uitspraak is, ondanks de vernietiging van het bestreden besluit, dan ook onjuist. Ter wille van de duidelijkheid zal de volledige uitspraak worden vernietigd en zal worden gedaan hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
6. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op € 944,- in verband met de kosten van de behandeling van het bezwaar, € 944,- in verband met de behandeling van de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 1416,- in verband met de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2012 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 944,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2360,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.