ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/5103 WW + 12/5104 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellant. Appellant had beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv van 2 juli 2009 en 30 november 2009, waarin het Uwv had besloten de WW-uitkering van appellant te herzien en het bedrag aan onverschuldigd betaalde uitkering te verlagen. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 22 december 2010 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het de opgelegde boete betrof.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat het bevoegd was om de WW-uitkering te herzien met toepassing van artikel 22a van de WW. Appellant had de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van zijn gewerkte uren als zelfstandige. De Raad oordeelde dat de herziening en terugvordering van de WW-uitkering in stand konden blijven, en dat het Uwv het buitenwettelijk begunstigend beleid op consistente wijze had toegepast.

Appellant voerde aan dat hij recht had op schadevergoeding vanwege de terugvordering en de publicatie van zijn bedrijfsnaam door de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding aan appellant, omdat de Staat der Nederlanden geen partij was in deze procedure. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

12/5103 WW, 12/5104 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 augustus 2012, 09/2057 en 10/121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv van 2 juli 2009 en 30 november 2009 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW). Bij het besluit van 2 juli 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen een besluit van 1 september 2008 gegrond verklaard en besloten dat de WW-uitkering met ingang van 3 januari 2005 wordt herzien voor 27,32 uur per week en met ingang van 2 januari 2006 voor 29,62 uur per week. Voorts heeft het Uwv het bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 3 januari 2005 tot en met 29 april 2007 verlaagd naar € 34.821,26. Bij het besluit van 30 november 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
21 juli 2009, waarbij appellant een boete van € 2.269,- is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, ongegrond verklaard.
1.2. Tijdens de procedure in beroep heeft de zogenoemde toetsingscommissie ZZP op verzoek van appellant zijn zaak herbeoordeeld aan de hand van de Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers (Handleiding), hetgeen heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 22 december 2010. Daarbij zijn de besluiten van 2 juli 2009 en 30 november 2009 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant, met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen het besluit van 22 december 2010.
1.3. Appellant heeft de rechtbank kenbaar gemaakt zich ook met dit nieuwe besluit niet te kunnen verenigen. In verband daarmee heeft de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP het Uwv geadviseerd. Het Uwv heeft bij brief van 29 december 2011 te kennen gegeven het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP op te volgen en het besluit van 22 december 2010 te handhaven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gericht tegen de besluiten van 2 juli 2009 en 30 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen het besluit van 22 december 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit ziet op de opgelegde boete en bepaald dat het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2009 met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van schade die is geleden als gevolg van onrechtmatige besluiten van het Uwv afgewezen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de herziening en terugvordering van WW-uitkering in stand kunnen blijven. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat hij de directe uren waarvoor de WW-uitkering reeds was beëindigd niet meer behoefde op te geven en dat hij door het opgeven van de zogenoemde meeruren aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Met betrekking tot de opgave van indirecte uren stelt appellant dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij de werkbriefjes niet correct invulde, omdat het Uwv hem niet of onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij zowel directe als indirecte uren moest opgeven. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat de uren die hij heeft gewerkt in het kader van het zogenoemde IRO-traject niet hadden mogen worden betrokken bij de herziening en terugvordering omdat dit geen uren waren in het kader van de eigen bedrijfsvoering. Voor het geval de Raad mocht menen dat het appellant wel redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij de indirecte uren had moeten opgeven aan het Uwv stelt hij zich subsidiair op het standpunt dat het Uwv op grond van zijn buitenwettelijk begunstigend beleid, zoals vermeld in de Handleiding, zou moeten afzien van herziening en terugvordering voor wat betreft de indirecte uren. Meer subsidiair stelt appellant dat, als er nog twijfel mocht bestaan of het verzoek op deze grond niet kan worden afgewezen, het voordeel van de twijfel aan hem moet worden gegund.
3.2. Appellant stelt tevens dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat hij een hypothecaire lening heeft moeten afsluiten om de terugvordering te kunnen betalen. Appellant heeft er verder op gewezen dat de rechtbank de aangevallen uitspraak heeft gepubliceerd met vermelding van de naam van zijn bedrijf. Appellant acht het noemen van de naam van zijn bedrijf een schending van zijn persoonlijke levenssfeer en meent dat dit hem zowel persoonlijk als bedrijfsmatig negatieve publiciteit oplevert, waardoor hij wordt benadeeld. Appellant vordert daarom ook op deze grond schadevergoeding en verzoekt de Raad om de Staat der Nederlanden als verantwoordelijk beheerder van de website van de Rechtspraak te veroordelen tot verwijdering van de bedrijfsnaam op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting is vastgesteld dat, gelet op de beroepsgronden, hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld over de boete en de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM geen onderdeel uitmaakt van het geding in hoger beroep.
4.2. Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Tevens is artikel 8 van de WW van belang. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon, wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd zal eerst worden nagegaan of is voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarden voor de herziening en de terugvordering.
4.4. Aan appellant is met ingang van 1 november 2004 een WW-uitkering toegekend. Op dat moment was hij al werkzaam als zelfstandige. In de bij het toekenningsbesluit gevoegde bijlage met rechten en plichten staat onder meer dat appellant verplicht is om alle informatie te verstrekken die van invloed kan zijn op het recht op uitkering en op de hoogte en de duur van de uitkering. Het verrichten van betaald of onbetaald werk wordt in dat verband uitdrukkelijk genoemd. Appellant heeft over de periode van 1 november 2004 tot en met 27 februari 2005 geen opgave gedaan van gewerkte uren als zelfstandige. Op het werkbriefje over de periode van 28 februari 2005 tot en met 27 maart 2005 heeft hij opgegeven tweemaal vier uur als zelfstandige te hebben gewerkt en op de werkbriefjes van 28 maart 2005 tot en met 20 mei 2007 heeft appellant een uiteenlopend aantal uren vermeld. Appellant heeft verklaard dat hij uit een brief van 5 april 2005 van het Uwv had begrepen dat hij de uren waarvoor de WW-uitkering was beëindigd niet meer behoefde op te geven en door het opgeven van de zogenoemde meeruren aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Hierin kan appellant niet worden gevolgd. Op de werkbriefjes is gevraagd om een opgave per dag van alle gewerkte uren. Hieruit blijkt op niet mis te verstane wijze dat alle aan werkzaamheden bestede uren moeten worden opgegeven. Dat betreft zowel de directe uren als indirecte uren. In de brief van 5 april 2005 is slechts vermeld dat de WW-uitkering met ingang van 4 maart 2005 voor vier uur per week wordt beëindigd en dat, indien appellant minder uren gaat werken, hij voor deze uren geen voortzetting van zijn WW-uitkering kan krijgen. Hieruit valt geenszins af te leiden dat appellant voortaan slechts de meeruren hoefde te vermelden op zijn werkbriefjes. De conclusie is dat appellant de op grond van de WW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.5. De omvang van de herziening heeft het Uwv vastgesteld aan de hand van het door appellant op 17 augustus 2008 verstrekte overzicht van gewerkte uren in 2005 en 2006. Daaruit blijkt dat appellant over 2005 in totaal 1629 uur heeft gewerkt en over 2006 in totaal 1748,5 uur. Het Uwv heeft tevens rekening gehouden met vier vrij te laten uren per week. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de uren die hij heeft gewerkt in het kader van het IRO-traject buiten aanmerking moeten blijven. Blijkens de gedingstukken was dit IRO-traject gericht op een doorstart van de eigen onderneming. Zoals de Bezwaaradviescommissie ZZP met juistheid heeft overwogen zijn de uren die zijn gemaakt in het kader van het IRO-traject zodanig verbonden met de uitoefening van het eigen bedrijf van appellant dat deze uren terecht zijn betrokken bij de herziening. Appellant heeft in hoger beroep nog gesteld dat hij in 2005 veel tijd heeft besteed aan het vinden van een geschikt begeleidingstraject, wat door hem is gecategoriseerd als uren in het kader van het IRO-traject. Deze stelling strookt echter niet met de eigen opgave van gewerkte uren in het kader van het IRO-traject, die appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft overgelegd. Bij die opgave is geen melding gemaakt van uren besteed aan het vinden van een geschikt begeleidingstraject. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
4.6. Het Uwv heeft op goede gronden geconcludeerd dat het bevoegd was om, met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, de WW-uitkering met ingang van 3 januari 2005 voor 27,32 uur per week en met ingang van 2 januari 2006 voor 29,62 uur per week te herzien. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv in dit geval verplicht tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
4.7. In verband met de door appellant gestelde onjuiste informatieverstrekking van de kant van het Uwv is het volgende van belang.
4.8. De onder 1.2 genoemde Handleiding bevat een aantal algemene regels op grond waarvan het Uwv eerder in het kader van de WW genomen besluiten ten gunste van belanghebbenden corrigeert. Welke groepen van personen voor herbeoordeling met toepassing van die regels in aanmerking komen is in de bijlage omschreven. Ingevolge die regels vindt geen correctie plaats indien de belanghebbende op de werkbriefjes of anderszins geen melding heeft gemaakt van gewerkte uren als zelfstandige. Correctie vindt wel plaats indien de belanghebbende uren als zelfstandige aan het Uwv heeft opgegeven en aan de wijze waarop het Uwv informatie heeft gegeven over uren die hij moest opgeven in redelijkheid het vertrouwen kon ontlenen dat hij kon volstaan met de opgave van de direct productieve uren. In geval van twijfel wordt dan het voordeel van de twijfel aan de belanghebbende gegeven. Dit uitgangspunt is onder 2.2 van de Handleiding uitgewerkt, waarbij steeds eerst wordt beoordeeld of aannemelijk is dat de belanghebbende onjuiste informatie heeft ontvangen over het opgeven van indirect productieve uren. Als dat niet het geval is wordt vervolgens nagegaan of de belanghebbende over deze verplichting geïnformeerd is, tenzij al voorafgaand aan het recht op WW-uitkering indirect productieve uren zijn opgegeven aan de Belastingdienst in verband met zelfstandigenaftrek. In die situatie wordt ervan uitgegaan dat op zijn minst twijfel moest bestaan over het tegenover het Uwv volstaan met opgave van uitsluitend de direct productieve uren. De belanghebbende had aan die twijfel een eind moeten maken door expliciet aan het Uwv te vragen of hij ook de indirecte uren moest opgeven. Dit is de zogenoemde haalplicht voor niet-starters.
4.9. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of de in paragraaf 2.2.3 van de Handleiding uitgewerkte haalplicht in dit geval van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voorafgaande aan zijn recht op WW-uitkering over 2003 zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. Evenmin is in geschil dat appellant bij zijn opgave dat hij aan de fiscale ureneis had voldaan ook indirect productieve uren heeft betrokken. Dit betekent dat de haalplicht op appellant van toepassing was.
4.10. Appellant heeft erop gewezen dat hij over de periode van 31 maart 2003 tot 1 november 2003 ook al een WW-uitkering heeft ontvangen waarbij uren als zelfstandige zijn gekort. Hij heeft een brief van 7 mei 2003 van het Uwv overgelegd waaruit blijkt dat hij aan het Uwv heeft gevraagd hoe hij zijn werkbriefjes moet invullen. Volgens appellant heeft hij hiermee aan zijn haalplicht voldaan. In dat standpunt wordt appellant niet gevolgd. De brief van 7 mei 2003 bevat slechts een invulinstructie voor de werkbriefjes. Uit die brief blijkt niet dat appellant het Uwv expliciet heeft gevraagd of hij (ook) de indirect productieve uren moest vermelden op zijn werkbriefjes. Ook anderszins is dat niet gebleken. Er is dus geen sprake van dat appellant heeft voldaan aan zijn haalplicht.
4.11. De conclusie is dat het Uwv bij het besluit van 22 december 2010 het buitenwettelijk begunstigend beleid, zoals vermeld in de Handleiding, op consistente wijze heeft toegepast.
4.12. Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen ruimte. Voor een schadevergoeding van de Staat der Nederlanden vanwege de publicatie door de rechtbank van de aangevallen uitspraak met vermelding van de bedrijfsnaam van appellant is geen aanleiding nu de Staat der Nederlanden geen partij is in de onderhavige procedure.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas
CVG