ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-2301 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 maart 2011, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant, meewerkend eigenaar van een grondverzetbedrijf, heeft zich op 15 december 2006 ziek gemeld met linkeroorklachten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant beperkingen heeft in het verrichten van arbeid, met name in situaties waar goed gehoor vereist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot heroverweging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nadere medische gegevens te verzamelen, aangezien appellant zelf geen relevante informatie heeft verstrekt. De Raad onderschrijft de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, die hebben vastgesteld dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellant niet te boven gaat.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in aanwezigheid van griffier I.J. Penning.

Uitspraak

11/2301 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
3 maart 2011, 10/726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/4203 ZW en 12/4204 ZW. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Baarlen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is meewerkend eigenaar van een grondverzetbedrijf. Op 15 december 2006 heeft hij zich ziek gemeld met linkeroorklachten. In verband met de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts onderzoek verricht. Hij heeft vastgesteld dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant belemmeringen heeft aangaande werkzaamheden waarbij een goed gehoor van belang is. Appellant kan met zijn rechteroor wel een één op één gesprek voeren, maar krijgt niets mee van de gesprekken in een groep.
1.2. Bij besluit van 16 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 25 november 2009, inhoudende dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 12 december 2008, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Het Uwv heeft door in bezwaar de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan te passen en het maatmaninkomen ten nadele van appellant te wijzigen en hem hiervan niet in kennis te stellen, noch in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord, artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. Appellant acht zich meer en zwaarder beperkt dan in de aangepaste FML is vastgelegd. In elk geval volgt uit het rapport van USG Restart van 29 januari 2009 dat hij op de datum in geding, 12 december 2008, volledig doof was aan beide oren, waardoor hij niet in staat was te communiceren. Door geen onderzoek te doen naar de doofheid is het bestreden besluit tot stand gekomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Dat hij zelf geen medische informatie heeft ingebracht en niet is verschenen op de hoorzitting doet hier niet aan af. Appellant kan zich voorts niet verenigen met het in zijn nadeel aanpassen van het maatmaninkomen en acht zich niet geschikt de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd te vervullen gelet op zijn medische beperkingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 7:9 van de Awb. De FML is aangepast, niet op grond van na de hoorzitting bekend geworden feiten en omstandigheden, maar als gevolg van een volledige heroverweging waarmee aan een deel van de bezwaren van appellant tegemoet gekomen wordt. Ook bij het aanpassen van het maatmaninkomen is geen sprake van na de hoorzitting bekend geworden feiten. De hieraan ten grondslag liggende gegevens waren immers van appellant afkomstig en waren derhalve reeds bij hem bekend.
2.2. Ten aanzien van de zorgvuldigheid heeft de rechtbank overwogen dat van het Uwv niet kan worden verwacht dat hij, naar aanleiding van een verwijzing naar een rapport van USG Restart waarin slechts wordt gesproken over klachten, maar geen medische informatie wordt gegeven over de toestand van appellant, zelf zou onderzoeken of er nog nadere medische gegevens voorhanden zijn. Appellant heeft bij het onderzoek door de verzekeringsarts ook niet over gehoorproblemen aan zijn rechteroor gesproken. De stelling van appellant dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door zelf geen gegevens te verzamelen, kan de rechtbank dan ook niet volgen. Ook overigens is er geen sprake van een onzorgvuldige beoordeling door de verzekeringsarts dan wel de bezwaarverzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant niet in persoon gezien, aangezien door appellant meerdere afspraken zijn afgezegd en appellant niet op de hoorzitting is verschenen. Dit gebrek aan medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts dient dan ook voor rekening en risico van appellant te blijven. De rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn inzichtelijk en inhoudelijk consistent en geven geen aanleiding om aan de daarin opgenomen conclusies te twijfelen.
2.3. De rechtbank heeft ten slotte de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank volgt niet hetgeen appellant ten aanzien van de vaststelling van het maatmaninkomen naar voren heeft gebracht en ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het door de bezwaararbeidsdeskundige vastgestelde maatmaninkomen. De rechtbank acht de door de bezwaararbeidsdeskundige verstrekte toelichting waarom de geduide functies passend worden geacht en de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan voldoende toereikend, zodat daarmee de geschiktheid van appellant voor deze functies voldoende inzichtelijk is gemaakt.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank aangevoerde gronden herhaald. Ter ondersteuning van zijn visie heeft hij nog enkele stukken in het geding gebracht. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over ten onrechte niet toegekende uitkeringsgelden.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en ten aanzien van de door appellant in hoger beroep ingebrachte stukken verwezen naar het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2007, LJN AZ7525) levert de advisering als geschied in de nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige als zodanig niet een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid op als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Wel kan een dergelijk rapport nieuwe feiten of omstandigheden bevatten, die aanleiding geven om de betrokkene nogmaals te horen. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat daarvan in dit geval niet is gebleken.
4.2. Met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn geweest en er evenmin reden is te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen. De Raad onderschrijft de onder 2.2 weergegeven overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd.
4.3. Hetgeen in hoger beroep door appellant naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Niet blijkt dat appellant tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts melding heeft gemaakt van volledige doofheid op of rond de datum in geding, 12 december 2008. Het rapport van 29 januari 2009 van USG Restart, opgemaakt in het kader van een trajectplan, vermeldt weliswaar dat appellant in december 2008 klachten kreeg aan zijn goede (rechter)oor, maar bevat geen medische informatie omtrent de toestand van het rechteroor. Anders dan appellant aanvoert blijkt uit dit rapport niet dat appellant op de datum in geding in het geheel niet kon horen en/of communiceren. Naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep ingezonden afschriften van mailverkeer met USG Restart, enkele recepten en de afsprakenkaart van zijn KNO-arts heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 18 mei 2011 geconcludeerd dat er op grond van de ingebrachte gegevens geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant met betrekking tot zijn gehoor objectief meer beperkt was op de datum in geding. Naar aanleiding van de door appellant ingebrachte informatie van zijn behandelende KNO-arts heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 4 oktober 2011 erop gewezen dat deze informatie geheel in lijn is met de bevindingen van de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat ook uit deze gegevens niet naar voren komt dat appellant op de datum in geding volledig doof zou zijn. Het Uwv heeft deze conclusies van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. De Raad volgt het Uwv hierin.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde beperkingen is in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun voor het oordeel dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de beperkingen van appellant niet te boven gaat. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn te achten.
4.5. Vergelijking van het loon dat appellant met deze functies kan verdienen met het voor hem vastgestelde maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%, ook als uitgegaan wordt van het door de arbeidsdeskundige aanvankelijk berekende, door appellant niet betwiste, maatmaninkomen. De door appellant aangevoerde gronden tegen de door de bezwaararbeidsdeskundige gewijzigde berekening van het maatmaninkomen kunnen hiermee onbesproken blijven.
4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) I.J. Penning
IJ