ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-4204 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering na hervatting van arbeid na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellant, die na 104 weken arbeidsongeschiktheid zijn werk had hervat. Appellant, een meewerkend eigenaar van een grondverzetbedrijf, had van 15 december 2006 tot 11 december 2008 een ZW-uitkering ontvangen vanwege oorklachten. Na deze periode meldde hij zich op 3 mei 2010 opnieuw ziek met recidiverende klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem echter een nieuwe ZW-uitkering toe te kennen, met verwijzing naar artikel 29, vijfde lid, van de ZW, dat stelt dat recht op een ZW-uitkering maximaal 104 weken duurt. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellant na de eerdere periode van arbeidsongeschiktheid weer in dezelfde functie is gaan werken, waarvoor hij eerder ongeschikt was geacht. De rechtbank had terecht overwogen dat het feit dat het ziekengeld was teruggevorderd, niet afdoet aan de vaststelling van de eerdere arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde dat de regels omtrent de ZW-uitkering van toepassing zijn, ook als iemand na het ontvangen van ziekengeld weer in dezelfde functie gaat werken, zolang de arbeidsongeschiktheid aan dezelfde oorzaak is te wijten. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had geweigerd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

12/4204 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 juli 2012, 11/964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 11/2301 WIA en 12/4203 ZW. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Baarlen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is meewerkend eigenaar van een grondverzetbedrijf. Hij is vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW). In verband met oorklachten is hem van 15 december 2006 tot en met 11 december 2008 een ZW-uitkering toegekend. Met ingang van 3 mei 2010 heeft appellant zich ziek gemeld met recidiverende oorklachten.
1.2. Bij besluit van 8 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 29 augustus 2011 (bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW geweigerd appellant met ingang van 3 mei 2010 een ZW-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat recht op een ZW-uitkering bestaat gedurende een periode van maximaal 104 weken. Deze 104 weken zijn voor appellant op 11 december 2008 verstreken. Daarna heeft appellant hervat bij dezelfde werkgever in dezelfde arbeid als waarvoor hij eerder 104 weken ongeschikt was geweest en ook doorlopend ongeschikt was gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat het gegeven dat het ziekengeld dat appellant heeft ontvangen van hem is teruggevorderd, omdat bij onderzoek bleek dat er geen sprake was van inkomstenderving, niet afdoet aan de vaststelling dat appellant over de periode van 15 december 2006 tot 11 december 2008 ongeschikt is geacht tot het verrichten van hem passende arbeid en om die reden over die periode gedurende 104 weken ziekengeld heeft ontvangen. De rechtbank heeft verder overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat artikel 29, vijfde lid, van de ZW ook van toepassing is als een verzekerde, na gedurende het maximale tijdvak ziekengeld te hebben ontvangen, arbeid gaat verrichten welke de maatstaf vormde voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in het eerdere tijdvak en betrokkene sindsdien onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven tot het verrichten van die arbeid. Verder heeft de Raad eerder geoordeeld dat artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen indien hervat is in ander werk en de ongeschiktheid kennelijk voortvloeit uit een andere oorzaak (LJN BC0042).
De rechtbank is uit de overgelegde stukken, onder meer het rapport van de arbeidsdeskundige van 14 (lees: 18) juni 2010, niet anders gebleken dan dat appellant nadat hij 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, heeft hervat in hetzelfde werk als waarvoor hij arbeidsongeschikt werd geacht. Blijkens de overgelegde stukken is appellant voorts onafgebroken arbeidsongeschikt gebleven voor zijn arbeid. Uit de overgelegde medische stukken blijkt niet dat appellant ongeschikt is geworden uit een andere oorzaak. De rechtbank heeft in dat verband verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 18 oktober 2010. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd appellant met ingang van 3 mei 2010 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet van toepassing is. Hij heeft erop gewezen dat hij voorafgaand aan 3 mei 2010 werkzaam was in passende arbeid, waardoor op 3 mei 2010 een nieuw tijdvak van 104 weken is aangevangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting gaat het in dit geding om de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft om appellant met toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW met ingang van 3 mei 2010 een ZW-uitkering toe te kennen.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep alleen gronden aangevoerd die ook reeds in beroep zijn aangevoerd en die door de rechtbank in de hiervoor weergegeven overwegingen in de aangevallen uitspraak gemotiveerd zijn verworpen. De rechtbank heeft op juiste wijze uiteengezet waarom de beroepsgronden niet slagen. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid. Uit hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, blijkt niet waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) I.J. Penning
QH