Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2010, 09/9194 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. M.L.M. Klinkhamer en mr. L. Orie, gemachtigden, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Voor appellante is mr. Klinkhamer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Bos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 23 juli 2009 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Als reden voor de aanvraag heeft zij opgegeven dat zij op 21 mei 2009 ziek is geworden, dat zij dit heeft gemeld bij haar werkgever, dat de werkgever vanaf 21 mei 2009 geen salaris heeft uitbetaald en dat tegen de werkgever een procedure is gestart om achterstallig loon te claimen.
1.2. Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een beroep kan doen op een voorliggende voorziening. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Hangende de behandeling van dat bezwaar heeft college, bij besluit van 1 oktober 2009, het besluit van 18 augustus 2009 ingetrokken en aan appellante bijstand toegekend met ingang van 23 juli 2009. Het college heeft geweigerd de verlening van de bijstand te laten ingaan per mei 2009.
1.4. Bij besluit van 18 december 2009 (bestreden besluit), voor zover in dit geding van belang, heeft het college het besluit van 1 oktober 2009 met toepassing van artikel 44 van de WWB gehandhaafd. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand eerder zou moeten ingaan dan op de datum van de melding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover daarbij het besluit van 1 oktober 2009 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd, samengevat, dat zij zich bij de werkgever heeft gemeld om uitbetaling van ziekengeld, dat zij zich tot het UWV heeft gewend maar dat het UWV niets voor haar kon doen en dat zij met behulp van haar vakbond heeft geprobeerd haar aanspraak op doorbetaling van loon te effectueren. Anders dan de rechtbank met verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft aangenomen, is volgens appellante geen sprake van een inschattingsfout van appellante maar heeft zij eerst een beroep gedaan op haar wettelijk recht tot doorbetaling van loon tijdens ziekte. Zij stelt met terugwerkende kracht in bijstandbehoevende omstandigheden te zijn gekomen, nadat was gebleken dat haar werkgever niet zou overgaan tot honorering van haar looneis. Alles bijeen genomen is sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat aan haar met terugwerkende kracht bijstand wordt toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2. Appellante was vanaf 1 mei 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor een jaar werkzaam voor [naam werkgever] (werkgever). De arbeidsovereenkomst is verlengd met een jaar en liep af op 30 april 2009. Appellante heeft over de maand mei 2009 - tot haar ziekmelding - geen loon ontvangen en de werkgever heeft na de ziekmelding ook geen loon doorbetaald. Bij brief van haar vakbond van 17 juni 2009 heeft appellante bij de werkgever loonbetaling gevorderd. De werkgever heeft daarop niet gereageerd, ook niet na meerdere rappelbrieven.
4.3. Appellante kan worden toegegeven dat zij zich met behulp van haar vakbond heeft ingespannen om nabetaling van loon door haar werkgever te bewerkstelligen. Zoals appellante verder op zichzelf terecht heeft aangevoerd, kan niet in alle gevallen waarin sprake is van het uitblijven van betaling van loon door een werkgever van de betrokken werknemer worden verlangd dat deze zich, naast het instellen van een loonvordering, (vrijwel) direct wendt tot het UWV om bijstand of een andere uitkering aan te vragen. In dit geval was daarvoor, gelet op het navolgende, wel aanleiding voor zover het betreft de aanspraak op bijstand. Uit 4.2 blijkt dat de arbeidsovereenkomst van appellante afliep op 30 april 2009. Tijdens de hoorzitting bij de commissie voor bezwaarschriften (commissie) heeft appellante meegedeeld dat zij in mei/juni contact heeft gehad met het UWV en dat haar toen is meegedeeld dat het UWV geen uitkering wegens werkloosheid kon verstrekken. Haar gemachtigde heeft bij die gelegenheid naar voren gebracht dat bij het UWV toen ook geen ziekmelding van de werkgever bekend was. In ieder geval vanaf het moment waarop appellante contact met het UWV had gehad, moet het haar redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zij niet op korte termijn over een periodiek inkomen, te rekenen vanaf 1 mei 2009, zou kunnen beschikken. Uit het verslag van de hoorzitting kan verder worden afgeleid dat appellante er in eerste instantie bewust van heeft afgezien om bijstand aan te vragen. Zij heeft erop vertrouwd dat het probleem met haar werkgever kon worden opgelost en met het aanvragen van bijstand nog gewacht tot 23 juli 2009. Gelet daarop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 december 2008, LJN BH0415 - dat appellante daarbij een inschattingsfout heeft gemaakt die voor haar risico en rekening moet worden gelaten.
4.4. Appellante stelt zich op het standpunt dat het doen van een eerdere bijstandsaanvraag geen zin zou hebben gehad, aangezien deze zou zijn afgewezen omdat er nog een loonvordering liep. Gelet op de onder 4.2 en 4.3 vermelde omstandigheden, treft dat standpunt geen doel. Appellante had bij haar aanvraag immers kunnen vermelden dat op dat moment geen reëel uitzicht bestond op een periodiek inkomen in de vorm van loon of uitkering vanaf 1 mei 2009. Het college kan in gevallen als deze aan de toekenning van de bijstand de voorwaarde verbinden dat de loonvordering wordt doorgezet. Een eventuele nabetaling van loon (of toekenning van een uitkering) kan worden verrekend met de bijstand of leiden tot een terugvordering van bijstand.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gegronde reden had om zich niet eerder dan op 23 juli 2009 te melden voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) P.J.M. Crombach