11/1678 ANW, 11/1679 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 3 februari 2011, 09/2491, 10/2533 (aangevallen uitspraken)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kort-Schenk, gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaak 11/1671 AOW, plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. de Wever. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf december 1997 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb heeft deze uitkering bij besluit van 28 mei 2001 per 31 december 1999 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [C.] ([C.]). Bij besluit van 28 september 2001 is het tegen het besluit van 28 mei 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 mei 2001 herroepen, omdat op grond van de overgelegde huurovereenkomst en bankafschriften is komen vast te staan dat sprake is van een commerciële relatie van tijdelijke aard, namelijk voor de duur dat [C.] in afwachting is van de oplevering van zijn eigen woning. Vanaf januari 2000 ontving appellante weer een nabestaandenuitkering ingevolge Anw.
1.2. De Svb heeft op 8 juli 2008 een tip ontvangen, inhoudende dat appellante al vijf jaar een gezamenlijke huishouding voert met een niet bij naam bekende man. Nadat een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in dienst van de Svb, op grond van nadere gegevens had vastgesteld dat het hier ging om [C.], heeft de sociaal rechercheur
een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Bij dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd en verbruiksgegevens van energie en water opgevraagd, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [C.] verhoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een proces-verbaal van 17 april 2009.
1.3. De resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 5 mei 2009 het recht op nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 december 2001 te beëindigen, op de grond dat appellante vanaf die datum met [C.] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Bij besluit van 18 november 2009 heeft de Svb over de periode van 1 december 2001 tot en met 31 januari 2009 een bedrag van € 90.424,47 aan te veel betaalde nabestaandenuitkering van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 2 september 2009 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 5 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij betoogt dat in de periode in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding omdat [C.] geen hoofdverblijf had bij haar. Bovendien was er volgens appellante geen sprake van wederzijdse zorg. De verklaring van appellante is onbetrouwbaar omdat deze onder druk is afgelegd. Ook de getuigenverklaringen zijn onbetrouwbaar onder meer vanwege de stevige meningsverschillen tussen [C.] en de buren. Het lage waterverbruik in de woning van [C.] is verklaarbaar terwijl geen rekening is gehouden met het verbruik van gas en elektriciteit in zijn woning, dat een normaal beeld geeft. Het onderzoek door de sociale recherche is ook overigens onzorgvuldig. Appellante heeft erop gewezen dat zowel zij als [C.] in de tegen hen aangespannen strafzaken zijn vrijgesproken. Omtrent de terugvordering is een beroep gedaan op verjaring en is aangegeven dat de Svb onvoldoende aandacht heeft gehad voor de ingrijpende gevolgen van de besluitvorming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [C.] ten tijde van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche is aannemelijk dat appellante en [C.] in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op beide adressen. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante en [C.] hebben afgelegd. Appellante heeft tijdens haar verhoor op 12 februari 2009 verklaard dat [C.] in 1999 tijdelijk bij haar is komen wonen, dat zij samen verhuisd zijn naar de [adres 2], dat sinds 8 á 9 jaar feitelijk niets is veranderd, en dat sinds zij aan de [adres 1] woont [C.] voor het overgrote deel van de week bij haar is en ook bij haar slaapt. [C.] heeft verklaard dat hij en appellante 3 á 4 dagen in de week samen zijn op het adres [adres 1] en 2 dagen op het adres [adres 2]. Voorts heeft appellante verklaard dat [C.] haar naar het ziekenhuis en de dokter brengt, dat hij kleine klusjes rondom het huis en haar administratie doet, dat zij voor hem kookt, wast, strijkt en stofzuigt, maar dat hij dat ook soms voor haar doet. [C.] heeft in grote lijnen in zelfde zin verklaard. Er zijn geen objectieve aanknopingspunten op grond waarvan appellante niet gehouden kan worden aan de door haar afgelegde verklaring. Het proces-verbaal van het verhoor van appellante is door de sociaal rechercheur op ambtseed opgemaakt, de verklaring is aan haar voorgelezen en appellante heeft haar verklaring vervolgens zonder voorbehoud ondertekend. Dat appellante tijdens het verhoor druk heeft gevoeld, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, is aannemelijk, maar niet aannemelijk is gemaakt dat die druk ontoelaatbaar was. Daarbij wijst de Raad erop dat appellante volgens haar verklaring correct is behandeld, dat haar verscheidene malen water, thee en koffie is aangeboden en dat zij in de gelegenheid is geweest haar medicijnen in te nemen. Daarbij komt dat beide verklaringen in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
4.4. De verklaringen van appellante en [C.] vinden verder steun in de getuigenverklaringen van naaste buurtbewoners van appellante en [C.]. In de beschikbare gegevens wordt geen grond gevonden voor de stelling van appellante dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Dat de buurtbewoners onjuist zouden verklaren vanwege stevige meningsverschillen met [C.] wordt niet aannemelijk geacht. Voorts is het waterverbruik in de woning van [C.] ten tijde in geding aanzienlijk lager dan het gemiddeld verbruik door een eenpersoonshuishouden en het waterverbruik in de woning van appellante tegelijkertijd aanzienlijk hoger dan gemiddeld voor een vergelijkbaar huishouden, waarvoor appellante een niet aannemelijke verklaring heeft gegeven. Dat de Svb geen onderzoek heeft gedaan naar het stroom- en gasverbruik op het door [C.] opgegeven [adres 2], dat de buren op het [adres 3], met wie [C.] naar zijn zeggen wel een goede verstandhouding heeft, niet zijn gehoord, en dat geen navraag is gedaan bij de postbestellers die regelmatig bij hem pakketjes voor de buren achterlaten, maakt bezien in het licht van de wel verrichte onderzoeksactiviteiten en de resultaten daarvan niet dat het onderzoek van de sociale recherche onzorgvuldig is.
4.5. Appellante heeft erop gewezen dat zij in de tegen haar gevoerde strafzaak door de het gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken. Dat leidt niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter is immers in het algemeen niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag ter beantwoording voor en is ook een ander procesrecht van toepassing. In hetgeen is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken.
4.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat appellante vanaf 1 december 2001 een gezamenlijke huishouding met [C.] is gaan voeren. Dit betekent, gelet op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, dat het recht op nabestaandenuitkering van appellante op 1 december 2001 eindigde. De Svb was dan ook ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Anw gehouden de nabestaandenuitkering van appellante vanaf die datum in te trekken en de onverschuldigd uitgekeerde nabestaandenuitkering over de periode van 1 december 2001 tot en met 31 januari 2009 ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw van appellante terug te vorderen.
4.7. Appellante heeft aangevoerd dat de terugvordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op een periode die langer dan vijf jaar geleden is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 21 april 2009, LJN BI3772) wordt voor de verjaring in een geval als hier aan de orde aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. De Svb was op zijn vroegst op 8 juli 2008, de datum waarop de tip werd ontvangen, op de hoogte van dergelijke feiten en omstandigheden. De nabestaandenuitkering is teruggevorderd bij besluit van 18 november 2009, zodat van verjaring van de vordering geen sprake is. Dat door de Svb in 2001 geen gezamenlijke huishouding is aangenomen hield verband met de omstandigheid dat destijds een commerciële relatie werd aangenomen. Na oplevering van de woning van [C.] op het [adres 2] mocht de Svb er vanuit gaan dat [C.] daar woonachtig was, nu door hem was aangegeven dat hij slechts in afwachting van de oplevering van de woning bij appellante woonde. De stelling dat de Svb al vanaf 2001 op de hoogte was van de samenwoning van appellante en [C.] snijdt daarom geen hout.
4.8. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de Anw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) P.J.M. Crombach