ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/1475 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en rechtmatigheid van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die van 10 juni 1992 tot 28 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking van de bijstand vond plaats met terugwerkende kracht vanaf 28 juni 2008, omdat betrokkene niet woonachtig zou zijn op het door hem opgegeven adres van zijn zus. De rechtbank Arnhem had eerder de afwijzing van de aanvragen om bijzondere en algemene bijstand van betrokkene voor de periode van 15 mei 2009 tot 1 juli 2009 bevestigd, maar had het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2009 voor de periode vanaf 15 mei 2009.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de periode van 28 juni 2008 tot en met 12 maart 2009 niet op het adres van zijn zus woonde, zoals blijkt uit verklaringen van buurtbewoners en de zus zelf. Betrokkene had verklaard dat hij bij zijn zus logeerde, maar de Raad oordeelde dat dit niet voldoende was om aan te nemen dat hij daar daadwerkelijk woonde. De Raad heeft de bevindingen van het college en de rechtbank bevestigd, en het hoger beroep van betrokkene afgewezen.

Wat betreft de aanvragen om bijstand voor de periode van 14 april 2009 tot 15 mei 2009, heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De rechtbank had terecht de afwijzing van de aanvragen in stand gelaten, omdat betrokkene niet kon aantonen dat hij in die periode recht had op bijstand. De Raad heeft ook het besluit van het college van 27 april 2011 bevestigd, waarin werd vastgesteld dat betrokkene niet had aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn gemaakt in verband met het hoger beroep. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 19 februari 2013.

Uitspraak

11/1475 WWB, 11/1551 WWB, 11/1552 WWB, 11/1704 WWB, 11/1705 WWB, 11/1706 WWB, 11/3365 WWB, 11/3465 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 februari 2011, 09/3834, 09/3916 en 09/4871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 27 april 2011 een nieuw besluit genomen.
Mr. De Glas heeft namens betrokkene beroep ingesteld tegen dit nieuwe besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene heeft van 10 juni 1992 tot 28 februari 2009 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In mei 2008 heeft betrokkene aan het college gemeld dat hij met ingang van 28 juni 2008 verhuist van [adres 1] te Nijmegen naar [adres 2] te Nijmegen, het adres van zijn zus. Betrokkene heeft in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Nijmegen (GBA) van 16 maart 1998 tot 17 december 2008 op het adres [adres 1] ingeschreven gestaan en staat sinds 17 december 2008 ingeschreven op het adres [adres 3] te Nijmegen. Het laatstgenoemd adres betreft het adres van de beoogde nieuwe woning van de zus van betrokkene en haar vriend, welke woning toen nog werd verbouwd. Op 16 december 2008 heeft betrokkene in een voortgangsgesprek met zijn klantmanager verklaard dat hij zich van zijn zus niet op haar adres, [adres 2], mocht laten inschrijven.
1.2. Naar aanleiding van onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van betrokkene heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de preventiemedewerker dossieronderzoek verricht, een huisbezoek afgelegd en betrokkene, de zus van betrokkene en diverse buurtbewoners van de zus van betrokkene gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 februari 2009.
1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 11 maart 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 september 2009 (bestreden besluit 1), de bijstand van betrokkene met ingang van 28 juni 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 juni 2008 tot en met 28 februari 2009 van betrokkene teruggevorderd.
Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat betrokkene ten tijde van belang niet woonachtig was op het adres van zijn zus. De intrekking is gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
1.4. Betrokkene heeft zich op 14 april 2009 opnieuw voor algemene bijstand gemeld en op 24 april 2009 een aanvraag ingediend. Hij heeft voorts op 24 april 2009 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. Naar aanleiding van deze aanvragen heeft Bureau Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (Bureau Handhaving) een nader onderzoek ingesteld, waarbij onder meer betrokkene is gehoord, een huisbezoek is afgelegd en observaties zijn verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 6 juli 2009.
1.5. Bij besluiten van 29 juni 2009 onderscheidenlijk 1 juli 2009, na bezwaar tegen deze besluiten gehandhaafd bij besluit van 9 november 2009 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand en algemene bijstand afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt woonachtig te zijn op het door hem opgegeven adres, [adres 3] te Nijmegen, en dat niet kan worden vastgesteld of betrokkene in Nijmegen of in een andere gemeente aanspraak op bijstand kan maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 1 juli 2009, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 2 in stand worden gelaten voor de periode van 14 april 2009 tot 15 mei 2009 en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2009 voor de periode vanaf 15 mei 2009.
3. Partijen hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen een deel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1. Betrokkene heeft aangevoerd dat de rapportage van 20 februari 2009 onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het college dat betrokkene in de hier relevante periode, de periode van 28 juni 2008 tot en met 12 maart 2009, niet woonachtig was op het adres van zijn zus.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de in de rapportage van 20 februari 2009 vermelde onderzoeksbevindingen daarvoor wel voldoende feitelijke grondslag bieden. Daartoe wordt het volgende overwogen. In het kader van het onderzoek hebben vijf buurtbewoners in de directe omgeving van het adres van de zus van betrokkene een verklaring afgelegd. Vier van hen herkennen betrokkene niet van een foto en verklaren dat de man op de foto niet op het adres van de zus woont. De vijfde buurtbewoner [naam 5e buurtbewoner] herkent betrokkene wel als de broer van [O.] (de zus van betrokkene) en heeft verklaard dat zij weet dat betrokkene af en toe bij de zus van betrokkene logeert, omdat hij haar dan de volgende dag in haar woning helpt, dat zij zeker weet dat hij niet bij haar woont, dat zij hem af en toe ziet, soms hele tijden niet. Ook de zus van betrokkene heeft op 16 februari 2009 verklaard dat betrokkene niet bij haar woont, maar bij haar logeert. Verder verklaart de zus dat betrokkene drie à vier dagen op haar adres verblijft, dat er geen vast patroon in zit, dat hij het weekend verblijft bij zijn vriendin in Duitsland en dat hij meestal maandag of dinsdag terugkomt. Betrokkene heeft op 22 januari 2009 verklaard dat hij vanaf vrijdag bij zijn vriendin in Duitsland verblijft en maandag, soms zondag, terugkeert naar de woning van zijn zus en daar door de week verblijft. Hij heeft toen verder verklaard graag weer over eigen woonruimte te beschikken en een zwerversbestaan te hebben. Opmerking verdient dat de verklaring van betrokkene over de duur van het verblijf bij zijn vriendin in Duitsland niet verifieerbaar is, omdat betrokkene steeds heeft geweigerd de naam en het adres van zijn vriendin aan het college kenbaar te maken. Verder is van belang dat betrokkene op 22 januari 2009 heeft verklaard dat hij in de woning van zijn zus geen vaste kamer of slaapruimte in gebruik heeft. Na dat gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van de zus van betrokkene. Betrokkene kon toen als slaapplaats slechts een stretcher onder de zonnehemel op een zolder, overvol met spullen, tonen. Hij heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zijn nichtje uit Australië, de dochter van zijn zus, op bezoek was en zij de laatste week de slaapkamer in gebruik had. Deze informatie strookt niet met wat zijn zus op 16 februari 2009 heeft verklaard, namelijk dat zij op 19 februari 2009 naar haar dochter in Australië zal gaan die zij voor het laatst in juni 2008 heeft gezien. Voorts is van betekenis dat de auto die op naam van betrokkene staat tijdens waarnemingen in de periode van 11 januari 2009 tot en met 20 februari 2009 niet in de omgeving van het adres van zijn zus is aangetroffen. Daarvoor heeft betrokkene uiteenlopende verklaringen gegeven. Betrokkene heeft enerzijds verklaard dat zijn auto defect is geweest en een periode bij zijn vriendin in Duitsland heeft gestaan, anderzijds dat hij vanwege de parkeerdruk bij het adres van zijn zus de auto niet altijd op dezelfde plek kwijt kan en daarom op een andere plaats in de buurt parkeert. Het college heeft op grond van voornoemde feiten en omstandigheden terecht de conclusie getrokken dat niet aannemelijk is dat betrokkene in de hier te beoordelen periode woonachtig was op het adres van zijn zus. De omstandigheid dat tijdens het aangekondigde huisbezoek op 22 januari 2009 herenschoenen en een toilettas met toiletspullen, waarvan betrokkene toen heeft verklaard dat ze van hem zijn, alsmede een aktetas met zijn administratie zijn aangetroffen, is, gelet op het voorgaande, onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene in de hier te beoordelen periode wel woonachtig was op het adres van zijn zus.
4.3. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep van betrokkene ten aanzien van bestreden besluit 1 niet slaagt.
Bestreden besluit 2
4.4. Betrokkene heeft in zijn aanvragen om algemene en bijzondere bijstand van 24 april 2009 als woonadres [adres 3] te Nijmegen opgegeven. Hij heeft in hoger beroep ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand, voor zover het betreft de periode van 14 april 2009 tot 15 mei 2009, en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand volstaan met een verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep hierover naar voren heeft gebracht.
4.5. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat betrokkene op 12 juni 2009 tegenover de klantmanager heeft verklaard dat hij per 15 mei 2009 daadwerkelijk op het adres [adres 3] te Nijmegen woont en dat ook uit de op 23 april 2009 opgemaakte huurovereenkomst blijkt dat betrokkene de zolder in de woning op dit adres met ingang van 15 mei 2009 huurt. Nu betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij al voor 15 mei 2009 woonachtig was op het opgegeven woonadres, heeft de rechtbank de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand, voor zover het betreft de periode van 14 april 2009 tot 15 mei 2009, en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht in stand gelaten.
4.6. Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep van betrokkene ten aanzien van bestreden besluit 2 niet slaagt.
4.7. De rechtbank heeft geoordeeld dat bestreden besluit 2, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand over de periode van 15 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 niet op een deugdelijke motivering berust.
4.8. Het college heeft zich in hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd en het standpunt ingenomen dat betrokkene ook vanaf 15 mei 2009 zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het adres [adres 3] te Nijmegen.
4.9. De Raad deelt dit standpunt niet. Betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 15 mei 2009 woonachtig is op het adres [adres 3] te Nijmegen. Hiertoe wordt allereerst verwezen naar de al vermelde huurovereenkomst van 23 april 2009 en de verklaring van betrokkene op 12 juni 2009. Voorts voldeed de beschrijving van betrokkene van de kamer tijdens het gesprek op 12 juni 2009 geheel aan de constateringen tijdens het huisbezoek en gaf de aangetroffen situatie ook overigens geen aanknopingspunten om aan te nemen dat betrokkene niet op het opgegeven adres woonde. Dat de auto van betrokkene bij zes observaties in de periode van 27 mei 2009 tot en met 16 juni 2009 slechts eenmaal op het adres is aangetroffen, is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene niet woonachtig was op het opgegeven adres. De mededeling van betrokkene dat hij in die periode een week met vakantie is geweest, zonder daarbij aan te geven wanneer dat precies is geweest en het feit dat de zus van betrokkene en haar vriend in de periode vanaf 15 mei 2009 in de woning in de Veldstraat aan het klussen waren en daar ook aten, zoals het college heeft aangevoerd, bieden evenmin voldoende grond om aan te nemen dat betrokkene in de periode van 15 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 daar niet woonachtig is geweest.
4.10. Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep van het college ten aanzien van bestreden besluit 2 niet slaagt.
Besluit van 27 april 2011
4.11. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nader onderzocht of betrokkene over de periode van 15 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 in aanmerking komt voor bijstand. In dat kader heeft betrokkene stukken overgelegd, waaronder de bankafschriften over de maanden mei, juni en juli 2009. Het college heeft in het besluit van 27 april 2011 vastgesteld dat uit de overgelegde bewijsstukken niet blijkt op welke wijze betrokkene zijn kosten voor dagelijks levensonderhoud heeft betaald, waardoor het recht op bijstand over de periode van 15 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 27 april 2011 wordt ingevolge de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.12. Betrokkene heeft ten aanzien van de gewijzigde grondslag van het besluit gesteld dat hij wel bijstandbehoevend is en dat leningen van vrienden en kennissen hem in leven hebben gehouden.
4.13. Voor de beoordeling of de aanvrager in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen.
4.14. Betrokkene heeft niet weersproken dat uit de overgelegde bewijsstukken niet blijkt op welke wijze hij in de te beoordelen periode in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Zijn stelling dat hij geld heeft geleend van vrienden en kennissen, heeft hij niet met bewijsstukken onderbouwd. Dit brengt mee dat het college terecht heeft vastgesteld dat het recht over de periode van 15 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 niet kan worden vastgesteld.
4.15. Uit 4.13 en 4.14 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2011 ongegrond moet worden verklaard.
4.16. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in verband met het hoger beroep van het college heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 472,-- per punt).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2011 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 454,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Sahin