11/7193 WWB, 11/7194 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 november 2011, 11/595 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats 1] en [Appellant] te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond (college)
Datum uitpsraak 19 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Van Dalen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 8 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding van 11 maart 2010 dat appellante sinds een half jaar samenwoont met appellant, haar vriend, heeft een bijzonder controleur van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Eemsmond (bijzonder controleur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de bijzonder controleur dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd over energie- en waterverbruik, waarnemingen verricht en appellanten verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 augustus 2010.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 december 2010 de bijstand van appellante over de periode van 24 september 2009 tot 30 maart 2010 in te trekken op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het college mededeling te hebben gedaan, met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.583,92 van appellante teruggevorderd en van appellant mede teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 3 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 9 december 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist niet te hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting. Daarbij wijzen appellanten er op dat appellante op 1 april 2009 aan een medewerker van de gemeente heeft gemeld dat zij een relatie had met appellant. Zij ontkennen dat zij een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellante verbleef in de in geding zijnde periode regelmatig bij appellant, omdat hij ziek thuis was en zij hem verzorgde. Van zorg dragen in de zin van artikel 3 van de WWB was geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte. Het derde lid van artikel 3 van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. De onderzoeksgegevens bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, te weten de woning van appellant. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaring die appellante ten overstaan van de bijzonder controleur heeft afgelegd, in samenhang met het waterverbruik in de woningen van appellanten. Appellante heeft verklaard dat zij in die periode vier dagen per week bij appellant verbleef om hem te verzorgen. Voorts blijkt uit de gegevens over het waterverbruik in haar woning dat het verbruik in de periode van 13 oktober 2009 tot 1 januari 2010 slechts 1 m³ was. Appellante heeft voor dit zeer geringe verbruik, op grond waarvan niet aannemelijk kan worden geacht dat zij haar hoofdverblijf in haar eigen woning had, geen verklaring kunnen geven. De gegevens over het waterverbruik in de woning van appellant wijzen uit dat dit verbruik is toegenomen van 21 m³ in de eerste helft van 2009 tot 50 m³ in de tweede helft van dat jaar.
4.4. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De onderzoeksgegevens bieden eveneens een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg in de hiervoor bedoelde zin. Appellante heeft verklaard dat zij appellant tijdens zijn ziekte in de periode in geding heeft verzorgd; zij bracht hem naar het ziekenhuis, deed zijn was en verzorgde zijn vissen. Appellant stelde zijn woning aan appellante ter beschikking zonder dat daar een vergoeding tegenover stond en appellante kon gebruik maken van zijn auto. Hierbij wordt nog overwogen dat voor wederzijdse zorg niet is vereist dat de verzorging over en weer in gelijke mate plaatsvindt.
4.6. De in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting strekt niet verder dan tot wat van belang kan zijn voor het recht op bijstand. Aan het feit dat appellante in april 2009 bij de gemeente heeft gemeld dat zij een relatie heeft met appellant, kan niet de conclusie worden verbonden dat zij aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan. Het hebben van een relatie is immers op zichzelf niet van invloed op het recht op bijstand. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de wijziging in haar woon- en leefsituatie ten tijde van de ziekte van appellant voor de verlening van bijstand van belang kon zijn.
4.7. Door van die wijziging geen melding te maken heeft appellante de op haar ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.