ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-2806 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van elektriciteits- en waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 10 juni 1992 tot 28 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had de bijstand van appellant met ingang van 6 februari 2007 ingetrokken, omdat zij meenden dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Dit besluit was gebaseerd op het lage elektriciteits- en waterverbruik op het uitkeringsadres en getuigenverklaringen van buren die stelden appellant nooit te hebben gezien.

De Raad heeft echter geoordeeld dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad concludeerde dat het elektriciteitsverbruik, hoewel lager dan gemiddeld, niet voldoende bewijs bood voor de conclusie dat appellant niet woonachtig was. Ook het waterverbruik bood onvoldoende basis voor deze conclusie. De verklaringen van de buren werden als inconsistent en niet overtuigend beoordeeld, vooral in het licht van de verbruiksgegevens die duiden op bewoning.

De Raad heeft het besluit van het college vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke feitelijke grondslag voor besluiten tot intrekking van bijstand en de noodzaak om getuigenverklaringen in samenhang met objectieve gegevens te beoordelen.

Uitspraak

11/2806 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 april 2011, 10/4493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 10 juni 1992 tot 28 februari 2009 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij het college was tot 28 juni 2008 het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) bekend als woonadres van appellant. Appellant heeft in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Nijmegen (GBA) van 16 maart 1998 tot 17 december 2008 op het uitkeringsadres ingeschreven gestaan. Voorts huurde appellant tot 2005 een garage op het adres [adres 1], daarna op het adres [adres 2]. In mei 2008 heeft appellant aan het college gemeld dat hij met ingang van 28 juni 2008 verhuist van [uitkeringsadres] naar [adres 3], het adres van zijn zus.
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding van 12 mei 2009 dat appellant niet verblijft op het opgegeven adres, heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Nijmegen een onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant vanaf 28 juni 2008. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 februari 2009. Gelet op de conclusie van die rapportage dat appellant vanaf 28 juni 2008 geen vaste woon- en/of verblijfplaats had, is bij het college het vermoeden gerezen dat appellant ook vóór die datum niet had verbleven op het door hem opgegeven adres. Naar aanleiding daarvan heeft het Bureau Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen (Bureau Handhaving) een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand in de periode vóór 28 juni 2008. In dat kader heeft het Bureau Handhaving dossieronderzoek verricht, onder meer de directe buren en de bovenbuurvrouw van het uitkeringsadres als getuigen gehoord, bij Nuon en Vitens verbruikscijfers van elektriciteit en water opgevraagd en appellant als verdachte verhoord. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 juni 2010 en in een proces-verbaal dat op 20 juli 2010 is afgesloten.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 19 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 6 februari 2007 in te trekken en de over de periode van 6 februari 2007 tot en met 27 juni 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.267,18 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellant was met ingang van 6 februari 2007 niet woonachtig op het uitkeringsadres. Hij heeft de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met name uit de gegevens over het elektriciteits- en waterverbruik in de woning op het uitkeringsadres blijkt dat dit verbruik dermate laag was dat van daadwerkelijke bewoning van deze woning geen sprake kan zijn geweest. Bovendien hebben de directe buren van appellant verklaard dat zij gedurende de gehele periode dat appellant de woning op het uitkeringsadres huurde geen licht in de woning zagen en daaruit geen geluiden hoorden en dat zij de indruk hadden dat appellant daar niet woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het elektriciteitsverbruik, het waterverbruik en de getuigenverklaringen vormen onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van het college dat appellant ten tijde hier van belang niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De rechtbank is ten onrechte geheel voorbij gegaan aan de bevindingen van het huisbezoek dat in de beoordelingsperiode heeft plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, ligt in dit geding de vraag voor of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant in de periode van 6 februari 2007 tot en met 27 juni 2008 niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.2. Het elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres lag in de periode van 5 januari 2002 tot
6 februari 2007 tussen 1035 en 1394 kWh per jaar. Het elektriciteitsverbruik in de periode van 6 februari 2007 tot 9 januari 2008 (11 maanden) was 515 kWh en in de periode van 9 januari 2008 tot 1 juli 2008 (6 maanden) 338 kWh. Weliswaar was het elektriciteitsverbruik vanaf 6 februari 2007 aanzienlijk lager dan het gemiddeld verbruik per jaar van 2317 kWh voor een eenpersoonshuishouden, maar dit is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellant vanaf die datum niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Het elektriciteitsverbruik hangt immers af van het aantal elektrische apparaten en het gebruik daarvan. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat daarnaar geen onderzoek is gedaan. Het college is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat het elektriciteitsverbruik in de periode van 6 februari 2007 tot 1 juli 2008 uitwijst dat appellant in die periode hooguit een kwart van de tijd in de woning op het uitkeringsadres verbleef.
4.3. Het waterverbruik op het uitkeringsadres bedroeg in de periode van 30 juni 2006 tot 16 september 2008 in totaal 55 m3, wat neerkomt op 25 m3 per jaar. Dit is wel lager dan het gemiddeld verbruik van 47 m3 per jaar voor een eenpersoonshuishouden, maar nog altijd iets meer dan de helft daarvan. Dit betekent dat ook het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode in geding onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat appellant in die periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.4. De directe buren die op 11 en 12 februari 2010 als getuigen zijn gehoord - [M.], sinds november 2006 woonachtig op nummer 56-33, en [R.], sinds 1 september 2007 woonachtig op nummer 56-31 - hebben beiden verklaard dat zij de man op de getoonde foto van appellant nog nooit hebben gezien en dat zij de indruk hadden dat er niemand op het uitkeringsadres woonde. M heeft in dat verband verklaard dat hij één keer, anderhalf jaar geleden, een vrouw heeft ontmoet voor de deur van de woning op het uitkeringsadres, maar verder nooit iemand heeft gezien of gesproken in die woning, en dat hij nooit geluiden hoorde bij de buren, maar nu wel regelmatig geluiden hoort. R heeft verklaard dat hij vanaf het moment dat hij op nummer 56-31 woont nooit iemand heeft gezien op het uitkeringsadres, dat hij nooit licht in de woning op dat adres zag branden en geen geluiden vanuit die woning hoorde en dat hij merkt dat de woning op dit moment wel bewoond is, omdat hij nu wel geluiden hoort en licht ziet branden.
4.5. De verklaringen van M en R dat zij nooit iemand hebben gezien op het uitkeringsadres, zijn niet goed te rijmen met het waterverbruik in de periode in geding. Dat verbruik duidt immers op geregeld verblijf op dat adres, zodat aan de verklaringen van M en R niet die betekenis toekomt die de rechtbank en het college daaraan hebben toegekend.
4.6. De bovenbuurvrouw die als getuige is gehoord - [P.], sinds 1988 woonachtig op nummer 56-34 - heeft verklaard dat zij de man op de getoonde foto herkent als de man die woonde op het uitkeringsadres. Voorts heeft zij onder meer het volgende verklaard. “Volgens mij heeft deze man er gewoond tot eind 2007 of begin 2008. (...) De naam van deze man weet ik niet, ik kan u zeggen dat wij hem de ‘Duitser’ noemden. (...) Ik weet dat ik hem gezien heb en dat ik gezien heb dat hij reed met een auto voorzien van een Duits kenteken. Later reed hij in een rode Opel. Ik zag dat hij gebruik maakte van een aanhangwagen. (...) Hij maakte ook gebruik van een garage naast de garage van ons. (...) In de garage van hem zag ik allemaal klusspullen en gereedschap. Volgens mij gebruikte hij de garage alleen voor de opslag.” Vervolgens heeft P verklaard: “De Duitser woonde er volgens mij niet, het viel op dat hij er niet was doordat ik de auto niet zag en doordat hij sigaren rookte. Als hij er was merkte ik dit door de sigarenlucht. We zagen hem heel weinig. Ik weet niet hoe vaak hij er was, ik kan wel zeggen dat we het idee hadden dat hij hier niet woonde in de periode 1998 tot 2008. Vanaf 2008 is hij verhuisd.”
4.7. Aan de verklaring van P komt evenmin die betekenis toe die de rechtbank en het college daaraan hebben toegekend, reeds omdat deze verklaring niet consistent is. Immers, aanvankelijk heeft P verklaard dat appellant wel op het uitkeringsadres heeft gewoond en vermeldt zij feiten en omstandigheden waaruit dat valt af te leiden, terwijl zij later verklaart het idee te hebben dat appellant daar niet woont. Dit laatste is geen feitelijke waarneming, maar een perceptie van P, die appellant wel heeft gezien, zij het weinig. Dat appellant in de ogen van P in de periode van 1998 tot 2008 niet woonde op het uitkeringsadres is overigens niet te rijmen met het elektriciteitsverbruik in de periode vanaf 2002, welk verbruik duidt op bewoning van dat adres. De verklaring van P geeft geen aanknopingspunt om aan te nemen dat er iemand anders heeft gewoond.
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het elektriciteits- en waterverbruik in de periode in geding en de verklaringen van M, R en P op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in die periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Dit betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.9. Het besluit van 19 juli 2010 berust op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Om die reden ziet de Raad aanleiding om het besluit van 19 juli 2010 te herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 november 2010;
- herroept het besluit van 19 juli 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 november 2010;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.832,--, waarvan
€ 1.888,-- te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal €153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Sahin