ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3580 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en hennepteelt

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 7 augustus 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellant, die geen melding had gemaakt van werkzaamheden voor [naam B.V.] en van de hennepkwekerij die op 7 augustus 2009 door de politie werd aangetroffen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen inkomsten had ontvangen uit de hennepteelt en dat hij de werkzaamheden voor [naam B.V.] niet tijdig had gemeld. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting leidde tot onterecht verleende bijstand over de periode van 7 augustus 2008 tot 30 maart 2009.

De Raad ging verder in op de argumenten van appellant, die stelde dat hij geen loon had ontvangen voor zijn werkzaamheden en dat de hennepkwekerij pas later was opgezet. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de werkzaamheden van appellant een economische waarde vertegenwoordigden en dat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen om deze activiteiten te melden. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/3580 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 mei 2011, 10/2219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 12 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. S. Kökbugur, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr.drs. Kökbugur. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.C. van der Moore.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 7 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de toekenning van de bijstand is het college er aanvankelijk van uitgegaan dat appellant binnen afzienbare tijd in dienst kon treden bij [naam B.V.] B.V. ([naam B.V.]), een bedrijf van zijn broer [naam broer appellant] (broer). Bij het besluit van 26 januari 2009 tot toekenning van bijstand vanaf 7 januari 2009 was dat niet langer aan de orde.
1.2. Op 7 augustus 2009 heeft de politie in een bedrijfsunit op het adres Randstad 2131 te Almere - volgens het handelsregister het vestigingsadres van [naam B.V.] - een professionele hennepkwekerij aangetroffen. Daarbij is waargenomen dat drie personen, waaronder appellant, bezig waren met het knippen van henneptoppen. De politie heeft daarvan op 6 oktober 2009 mededeling gedaan aan de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) die, mede aan de hand van het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 24 december 2009, een onderzoek is gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn appellant en zijn broer gehoord, zijn inlichtingen ingewonnen bij derden en is dossieronderzoek verricht. Daarbij is onder meer naar voren gekomen dat appellant vanaf 7 augustus 2008 voor [naam B.V.] werkzaamheden heeft verricht en dat hij op het vestigingsadres van [naam B.V.] hennep heeft geteeld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2010.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 juni 2010 de bijstand van appellant vanaf 7 augustus 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 7 augustus 2008 tot en met 6 augustus 2009 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 10.904,54.
1.4. Bij besluit van 17 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit ongegrond verklaard.
1.5. Aan de besluitvorming van het college ligt ten grondslag dat appellant vanaf 7 augustus 2008 werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.], waarvan hij niet eerder dan op 30 maart 2009 melding heeft gemaakt bij het college, en dat hij bovendien in de periode van 1 februari 2009 tot 7 augustus 2009, zonder dat aan het college te melden, hennep heeft geteeld. Deze schendingen van de inlichtingenverplichting hebben ertoe geleid dat aan appellant over de periode van 7 augustus 2008 tot en met 6 augustus 2009 ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat appellant vanaf 7 augustus 2008 voor zijn broer werkzaamheden heeft verricht die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde, gelijk aan ten minste het wettelijk minimumloon, vertegenwoordigen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen inkomsten in verband met de hennepteelt heeft ontvangen, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij wel aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking wegens werkzaamheden voor [naam B.V.]
4.1. In het hoger beroepschrift heeft appellant naar voren gebracht dat hij vanaf omstreeks
7 augustus 2008 tot omstreeks 15 september 2009 heeft getracht opdrachten binnen te halen voor [naam B.V.] en dat met deze werkzaamheden maximaal 60 uren per maand waren gemoeid. De broer van appellant heeft verklaard dat appellant voor ongeveer 15 tot 20 uren per week voor [naam B.V.] werkzaam was. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat deze werkzaamheden moeten worden beschouwd als activiteiten die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen. Daaraan doet niet af dat, zoals appellant stelt, zijn inspanningen niet daadwerkelijk hebben geleid tot een bestendige stroom aan opdrachten en inkomsten voor [naam B.V.]. Dat is immers inherent aan het ondernemerschap en aan het daaraan verbonden risico dat de doelstellingen niet worden gehaald.
4.2. Het gaat hier onmiskenbaar om activiteiten die van invloed kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Appellant heeft evenwel niet eerder dan op 30 maart 2009 aan het college mededeling gedaan van deze werkzaamheden. Daarmee heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, deze activiteiten wel heeft gemeld aan het CWI betekent niet dat hij heeft voldaan aan die verplichting. Die melding heeft plaatsgevonden in een ander kader, kennelijk verband houdende met de inschrijving van appellant als werkzoekende, en had bovendien moeten worden gedaan bij een ander bestuursorgaan, namelijk bij het orgaan dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de WWB.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat, zo begrijpt de Raad, als hij de hiervoor bedoelde werkzaamheden wel had gemeld er nog geen grondslag was voor intrekking van de bijstand, aangezien hij geen loon heeft ontvangen. Volgens appellant liet de financiële positie van [naam B.V.] uitbetaling van loon aan hem ook niet toe. De Raad volgt appellant hierin niet. Gelet op de aard van de werkzaamheden, het uit de gedingstukken blijkende voornemen van de broer om appellant een betrekking als directeur aan te bieden, en de voorhanden zijnde loongegevens betreffende het bedrijf van de broer, heeft de rechtbank terecht aangenomen dat tegenover deze werkzaamheden (fictief) een beloning ter hoogte van ten minste het wettelijk minimumloon stond. Verder moet uit de tijdens het onderzoek van de sociale recherche verkregen gegevens van de Belastingdienst worden afgeleid dat in de periode van augustus 2008 tot en met februari 2009 aan de toen bij [naam B.V.] in dienst zijnde werknemers feitelijk loon kon worden uitbetaald, welk loon ook is verantwoord aan de Belastingdienst.
4.4. De in 4.2 vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dus met zich gebracht dat aan appellant in de periode van 7 augustus 2008 tot 30 maart 2009 ten onrechte bijstand is verleend.
De intrekking in verband met hennepteelt
4.5. De zich in de bedrijfsunit van [naam B.V.] bevindende hennepkwekerij is op 7 augustus 2009 ontmanteld. Partijen verschillen van mening over de datum waarop appellant met de hennepteelt is gestart.
4.6. Bij de verdere beoordeling stelt de Raad voorop dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van (het opzetten van) deze hennepkwekerij. Ook in zoverre heeft appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien om wat betreft de periode waarin de hennepkwekerij in werking is geweest, inclusief een zekere voorbereidingsperiode, uit te gaan van de juistheid van het proces-verbaal van de politie van 24 december 2009 zoals weergegeven in het rapport van de sociale recherche van 22 april 2010. In het proces-verbaal is, aan de hand van feitelijke bevindingen over de aangetroffen apparatuur en de plantresten, onder meer geconcludeerd dat de kwekerij in februari 2009 is opgezet en dat sprake is geweest van een eerdere oogst. De stelling van appellant dat hij pas in mei 2009 met het opzetten van de kwekerij is gestart omdat in de periode daarvoor in het pand nog werkzaamheden voor [naam B.V.] werden verricht, is niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de loongegevens blijkt dat in elk geval niet, omdat er geen loon is verantwoord over de maanden na februari 2009. In dit verband is verder van belang dat appellant zelf tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij voor een bedrag van zo’n € 6.400,-- aan materiaal ten behoeve van de kwekerij heeft aangeschaft en dat hij in maart 2009 is begonnen met het aftappen van electriciteit met het oog op de werking van de kwekerij.
4.8. Appellant heeft aangevoerd dat hij met het kweken van hennep niets heeft verdiend. De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat het, gegeven de schending van de inlichtingenverplichting, op de weg van appellant ligt om aan de hand van concrete, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de hier aan de orde zijnde periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan, en dat appellant daarin niet is geslaagd omdat hij in wezen heeft volstaan met de ontkenning dat er enig inkomen uit hennepteelt is geweest. De door appellant gestelde bewijsnood ligt in zijn risicosfeer.
4.9. De schending van de inlichtingenverplichting heeft dan ook met zich gebracht dat het recht van appellant op bijstand vanaf februari 2009 niet kan worden vastgesteld. Hier is sprake van een zekere overlapping met de in 4.1 tot en met 4.4 beoordeelde periode. Wat daarvan verder ook zij, er is in ieder geval voldoende grondslag voor het standpunt dat het recht op bijstand van appellant in de periode van 30 maart 2009 tot 7 augustus 2009 niet kan worden vastgesteld.
Conclusie met betrekking tot de intrekking
4.10. Het college was bevoegd de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de gehele periode van 7 augustus 2008 tot en met 6 augustus 2009 in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen beroepsgronden gericht.
De terugvordering
4.11. Uit 4.10 vloeit voort dat het college tevens bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 7 augustus 2008 tot en met 6 augustus 2009 gemaakte kosten van bijstand.
4.12. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij bij de rechtbank heeft betoogd dat de periode van terugvordering gematigd zou moeten worden en dat de rechtbank dat betoog niet in haar uitspraak heeft behandeld. Deze beroepsgrond kan evenwel niet of niet rechtstreeks zien op de terugvordering. De stelling van appellant in dit verband is immers dat de hennepkwekerij in het bedrijfspand veel later dan in februari 2009 is opgezet en ziet daarmee op de periode waarin de activiteiten zijn verricht in het kader van de hennepteelt. Dat raakt niet aan de terugvordering maar aan de intrekking. De rechtbank heeft dit punt in de aangevallen uitspraak voldoende besproken. Verwezen zij verder naar wat onder 4.7 tot en met 4.9 is overwogen. Voor een matiging van de periode waarover het college heeft teruggevorderd is dan ook op basis van deze beroepsgrond geen plaats.
4.13. Appellant heeft nog naar voren gebracht dat hij niet begrijpt dat het college een bedrag aan bijstand van hem heeft teruggevorderd, terwijl het college hem, nadat hij was uitgestroomd uit de bijstand, voor die uitstroom een premie heeft toegekend. Appellant verbindt deze twee zaken echter ten onrechte met elkaar. Het college heeft het standpunt van appellant dat hij zich heeft ingespannen om aan het werk te komen niet tegengesproken. Die inspanningen hebben ertoe geleid dat de bijstand van appellant destijds kon worden beëindigd. Daarbij hoort volgens de in de gemeente Almere gehanteerde regelingen de toekenning van een uitstroompremie. Geheel los daarvan staat de beoordeling van de vraag of aan appellant gedurende een deel van een eerdere periode waarover hem bijstand is verleend al dan niet sprake is geweest van het ten onrechte verlenen van bijstand.
4.14. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer