11/2659 WIA, 11/2660 WIA, 11/2661 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 maart 2011, 10/764, 10/1005 en 10/2408 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 6 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 25 april 2012 is aan het Uwv een vraagstelling toegezonden waarop het Uwv bij brief van 4 mei 2012, met als bijlage een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige van 3 mei 2012, heeft gereageerd.
Voorts zijn nog enkele brieven van appellante ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Voor appellante is verschenen mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1. Bij besluit van 13 juli 1995 heeft - de rechtsvoorganger van - het Uwv geweigerd om aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, omdat appellante vanaf haar zeventiende verjaardag, 4 december 1979, niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
2. Per 7 augustus 2006 heeft appellante zich met rug- en spanningsklachten ziek gemeld voor haar werk van restaurantmedewerker voor 32 uur per week. Op 6 mei 2008 heeft het Uwv een aanvraag van appellante om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. In afwachting van de uitkomst van de beoordeling van de aanspraak op WIA-uitkering, is appellante bij besluit van 14 juli 2009 met ingang van 3 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een voorschot. Bij besluit van 28 september 2009 is de aanvraag om WIA-uitkering na een medisch en arbeidskundig onderzoek afgewezen. Appellante is geschikt bevonden voor de maatgevende arbeid en voor andere functies. Bij besluit van 2 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 28 oktober 2009 is het bedrag dat aan appellante als voorschot op de WIA-uitkering was uitbetaald tot een bedrag van € 2.271,20 van appellante teruggevorderd. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 maart 2010 (bestreden besluit 2) eveneens ongegrond verklaard.
4. Op 23 november 2009 heeft het Uwv van appellante een aanvraag ontvangen om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) wegens bij haar vanaf de leeftijd van zeventien jaar bestaande beperkingen. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 13 juli 1995. Bij besluit van 2 december 2009 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit 3) is het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5.1. In beroep tegen bestreden besluit 1 is aangevoerd, dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. Appellante zou per 3 augustus 2009 niet in staat zijn geweest haar eigen of passende arbeid te verrichten. Steun voor dat standpunt is volgens appellante te vinden in een rapport van 21 april 2009 over een psychometrisch en diagnostisch onderzoek van het Spine & Joint Centre (SJC). Voorts heeft appellante gewezen op het standpunt van de bedrijfsarts, dat appellante, die vanaf de datum van uitval niet meer had gewerkt, eerst een intensief re-conditioneringstraject zou moeten doorlopen. Volgens de bedrijfsarts is begeleiding door het SJC een voorwaarde voor een geslaagde werkhervatting. Aangezien het SJC niet met een behandeling is gestart, omdat eerst de spierspanning bij appellante moest worden verminderd, zouden haar geen functies kunnen worden voorgehouden.
5.2. Over bestreden besluit 2 heeft appellante in beroep aangevoerd, dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor haar heeft gehad, omdat zij aangewezen was op een bijstandsuitkering.
5.3. Over bestreden besluit 3 heeft appellante aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die tot herziening van het besluit van 13 juli 1995 aanleiding geven. In dat verband heeft appellante gewezen op de in de bezwaarprocedure overgelegde informatie van de huisarts en het SJC.
6.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
6.2. Over bestreden besluit 1 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 augustus 2009 niet heeft onderschat. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts appellante heeft onderzocht en inzage heeft gehad in het rapport van het SJC van 21 april 2009. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 23 juli 2009. De bezwaarverzekeringsarts heeft de medische beoordeling onderschreven. Op 8 juli 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht op grond waarvan hij het oordeel is toegedaan dat uit dat rapport van het SJC niet volgt dat van meer of andere beperkingen moet worden uitgegaan.
De bezwaarverzekeringsarts heeft er in dat verband op gewezen dat onduidelijk is vanuit welke deskundigheid het rapport is opgesteld en dat het rapport geen basis vormt om te beoordelen of bij appellante sprake is van meer beperkingen dan door het Uwv is aangenomen en dat de waarnemingen in het rapport van het SJC goed passen bij de door de verzekeringsarts vastgestelde problematiek van chronische rugklachten en compensatie door spierspanning. Dat het SJC appellante heeft geadviseerd om oefeningen te doen, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6.3. Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat, nu bestreden besluit 1 in rechte is bevestigd, sprake is van onverschuldigde betaling van voorschotten, die in beginsel terugbetaald moeten worden. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat haar financiële en sociale omstandigheden aanleiding zijn om van terugvordering af te zien. Evenmin is de rechtbank van een dringende reden daartoe gebleken.
6.4. Wat betreft bestreden besluit 3 heeft de rechtbank overwogen dat appellante ter onderbouwing van haar verzoek meer genoemd rapport van het SJC heeft overgelegd. De rechtbank is met het Uwv van oordeel, dat met dat rapport geen duidelijkheid is verkregen over de medische situatie van appellante in het verleden. Reeds om die reden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die een ander licht werpen op de beperkingen van appellante rond haar 17e en 18e verjaardag. Bovendien heeft appellante jarenlang gewerkt, zodat volgens de rechtbank niet aannemelijk is dat zij als jeugdgehandicapte moet worden aangemerkt.
7. In hoger beroep heeft appellante naast een herhaling van de gronden van bezwaar en beroep aangevoerd, dat de voorgehouden functies niet vervuld kunnen worden omdat appellante in WSW-verband heeft gewerkt en zij bij het vervullen van functies op de vrije arbeidsmarkt een veilige werkomgeving ontbeert. Verder is aangevoerd dat de geduide functies in medisch opzicht niet passend zijn, omdat geen sprake is van een afgebakende deeltaak, en er een te grote belasting zou bestaan ten aanzien van tijdsdruk en tillen.
8.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling
8.2. Over de beoordeling van het recht op WIA-uitkering per 3 augustus 2009, wordt overwogen dat de rechtbank met juistheid de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft bevestigd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank ter zake en voegt daar nog aan toe dat de bezwaarverzekeringsarts, naast de eerdere toelichting op 27 januari 2010, desgevraagd op 3 mei 2012 een aanvullende onderbouwing gegeven, op grond waarvan appellante op 3 augustus 2009 in staat kon worden geacht haar werkzaamheden als medewerker bedrijfsrestaurant te verrichten. Er zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden om dat standpunt niet te volgen. Over de stelling van appellante dat zij slechts geschikt is voor werkzaamheden onder beschutte omstandigheden en haar dus geen functies in het vrije bedrijf kunnen worden opgedragen wordt overwogen dat de beschikbare gegevens niet de conclusie rechtvaardigen dat appellante slechts geschikt was voor arbeid in WSW-verband.
8.3. De rechtbank is op juiste gronden tot een bevestiging van bestreden besluit 2 gekomen. Door appellante zijn geen gegevens in geding gebracht die aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank doen twijfelen.
8.4. Wat betreft bestreden besluit 3 wordt geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat de door appellante overgelegde informatie niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden aangemerkt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake. Daarvan uitgaande kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot bestreden besluit 3 heeft kunnen komen.
8.5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en F.J.L Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk