ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4939 WWB + 12/2410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending inlichtingenverplichting in de schoonmaakbranche

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 2 september 2006 tot en met 9 maart 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam voort uit een onderzoek van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) naar mogelijke fraude in de schoonmaakbranche, waarbij appellant betrokken was. De SIOD ontdekte dat appellant in loondienst had gewerkt zonder dit te melden aan de gemeente, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand alleen stand kan houden voor de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007, omdat er onvoldoende bewijs was voor werkzaamheden in andere maanden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de bezwaren tegen de besluiten van 19 maart 2010, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-- en het terug te vorderen griffierecht van € 112,--.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet melden van relevante informatie. De Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de beschikbare bewijsstukken, waaronder getuigenverklaringen en afgeluisterde telefoongesprekken, en heeft geconcludeerd dat appellant in strijd heeft gehandeld met de WWB door zijn werkzaamheden niet te melden.

Uitspraak

11/4939 WWB, 12/2410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011, 10/6781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Eertink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader besluit van 14 februari 2012 en een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eertink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 2 september 2006 tot en met 9 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 2 september 2006 tot en met 9 maart 2008 heeft appellant tot een bedrag van € 535,-- aan bijzondere bijstand ontvangen. Appellant is op 27 maart 2008 in dienst getreden bij [naam schoonmaakservice] Schoonmaakservice ([naam schoonmaakservice]).
1.2. Onder de naam Anubis heeft de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) onderzoek gedaan naar belasting-, premie- en uitkeringsfraude in de schoonmaakbranche. De SIOD heeft een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar, onder andere, de directeur en de voorman van [naam uitzendbureau] Uitzendbureau ([naam uitzendbureau]) en de directeuren van [naam schoonmaakservice]. In dat kader is onder meer administratie in beslag genomen, zijn telefoongesprekken afgeluisterd, zijn verdachten verhoord en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 24 september 2008. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant arbeid in loondienst heeft verricht in de periode dat hij samen met zijn echtgenote bijstand ontving. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten, afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (sociale recherche), een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader is onder andere dossieronderzoek verricht, en zijn gesprekken gevoerd met appellant en met de rayonmanager van [naam schoonmaakservice], [naam rayonmanager] ([rayonmanager]). De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
21 januari 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 maart 2010 de bijstand van appellant over de periode van 2 september 2006 tot en met 9 maart 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.990,99 van appellant terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 19 maart 2010 heeft het college de aan appellant verstrekte bijzondere bijstand over de periode van 2 september 2006 tot en met 9 maart 2008 herzien (lees: ingetrokken) en deze kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 535,--. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door hem verrichte (schoonmaak)werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 16 augustus 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college, de bezwaren tegen de besluiten van 19 maart 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 december 2007 tot en met 9 maart 2008, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van haar uitspraak. Het beroep van appellant is voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant, door bij het college geen melding te maken van zijn werkzaamheden en inkomsten in de periode van eind 2002 tot en met november 2007, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft echter, nu er geen administratie voorhanden is waar dat uit blijkt, niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1 december 2007 tot en met 9 maart 2008 werkzaamheden heeft verricht en zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat het dossier onvoldoende grond biedt om te oordelen dat hij over de gehele periode van 2 september 2006 tot en met 30 november 2007 werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft verder betwist dat het recht niet kan worden vastgesteld.
4. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 14 februari 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 2 september 2006 tot en met 30 november 2007 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 20.872,97 (bruto). Dit besluit wordt op de voet van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De gedingstukken bieden voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat appellant via uitzendbureau [naam uitzendbureau] schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht voor [naam schoonmaakservice]. Daarbij komt met name betekenis toe aan de getuigenverklaring van [rayonmanager], die sinds 2002 rayonmanager van [naam schoonmaakservice] is en verklaard heeft dat appellant van eind 2002 tot in 2007 via [naam uitzendbureau] voor [naam schoonmaakservice] op de locatie [naam locatie] heeft gewerkt. Bij het afleggen van deze verklaring heeft de getuige appellant aan de hand van de aan hem getoonde foto herkend. Voor het standpunt van appellant dat de verklaring van [rayonmanager] niet betrouwbaar is, zijn geen aanknopingspunten voorhanden. Hierbij is van belang dat [rayonmanager] twee keer, namelijk bij de SIOD en bij de sociale recherche, eenzelfde verklaring heeft afgelegd. Verder komt appellant voor, zo blijkt uit de bij [naam uitzendbureau] in beslag genomen administratie, in werkagenda’s waarin namen, het aantal uren en de locatie staan genoteerd. Uit de door de SIOD in september 2007 afgeluisterde telefoongesprekken van de directeur en de voorman van [naam uitzendbureau] blijkt dat er zo’n tien keer met de mobiele telefoon van appellant is gebeld met de voorman, en dat die gesprekken werkgerelateerde aangelegenheden betroffen. Ook hebben telefoongesprekken plaatsgevonden met de directeur van [naam uitzendbureau]. Mede gelet op het aantal telefoongesprekken dat heeft plaatsgevonden, wordt appellant niet gevolgd in het betoog dat die telefoongesprekken, omdat hij zijn telefoon heeft uitgeleend, niet door hem zijn gevoerd.
5.2. Wat de periode in geding betreft ziet de Raad, anders dan de rechtbank, in de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat appellant de bedoelde werkzaamheden over de gehele periode van 2 september 2006 tot en met 30 november 2007 heeft verricht. Het standpunt van het college dat appellant over de periode van september 2006 tot en met december 2006, en over de maanden februari, maart, augustus, oktober en november 2007 werkzaamheden heeft verricht, berust uitsluitend op de verklaring van [rayonmanager]. De gemachtigde van het college heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. Nu appellant heeft ontkend dat hij werkzaamheden heeft verzwegen, bestaat er voor het standpunt van het college voor deze maanden onvoldoende feitelijke grondslag. Gelet op de verklaring van [rayonmanager], bezien in samenhang met de werkagenda’s en de uitgewerkte telefoontapgesprekken, acht de Raad wel voldoende grondslag aanwezig voor het standpunt dat appellant die werkzaamheden heeft verricht in de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007.
5.3. Appellant heeft van deze werkzaamheden geen mededeling gedaan aan het college. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze van belang waren voor de voortzetting van de bijstand. Door deze werkzaamheden niet aan het college te melden heeft appellant in strijd gehandeld met zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
5.4. Een deugdelijke administratie van de werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten ontbreekt. Dus kan niet meer worden vastgesteld of appellant in de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007, nog recht op (aanvullende) bijstand had. Dit betekent dat aan appellant over deze maanden ten onrechte bijstand is verleend.
5.5. Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de intrekking van de bijstand slechts over de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007 stand kan houden en dat het hoger beroep van appellant in zoverre dus slaagt. De rechtbank heeft dat niet heeft onderkend. Nu de rechtbank evenmin heeft onderkend dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag aan het besluit van 14 februari 2012 komen te ontvallen, zodat dit besluit - met gegrondverklaring van het beroep - eveneens moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van algemene en bijzondere bijstand, behalve voor zover de intrekking ziet op de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd, voor zover het de terugvordering betreft. De Raad zal voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, de besluiten van 19 maart 2010 herroepen voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken, met uitzondering van de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007, en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007 aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
5.7. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - finale geschilbeslechting.
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 472,-- per punt).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
-verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het besluit van 16 augustus 2010 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van algemene en bijzondere bijstand, behalve over de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007, en vernietigt dat besluit tevens voor zover het betrekking heeft op de terugvordering;
-herroept de besluiten van 19 maart 2010 voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand, behalve over de maanden januari, april tot en met juli, en september 2007;
-draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 19 maart 2010 voor zover deze betrekking hebben op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 944,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit
KR