ECLI:NL:CRVB:2013:BY9393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2262 BESLU-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin hij verzocht om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van zijn procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 januari 2013 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de totale behandelingsduur van de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de redelijke termijn in de rechterlijke fase met zeven maanden is overschreden. De Raad heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,-- aan verzoeker. Dit bedrag is gebaseerd op de jurisprudentie die een vergoeding van € 500,-- per half jaar overschrijding van de redelijke termijn hanteert. Verzoeker had een hogere schadevergoeding geëist, maar de Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De Raad heeft de criteria voor de beoordeling van de redelijke termijn uiteengezet, waarbij het procesgedrag van partijen en de complexiteit van de zaak van belang zijn. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke en openbare behandeling van zaken binnen een redelijke termijn, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

12/2262 BESLU-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B. ] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat)
Datum uitspraak: 22 januari 2013
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
15 april 2010, 08/917, in het geding tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college).
Bij uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2012 (LJN BW6180) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, bepaald dat het onderzoek onder nummer 12/2262 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over gevraagde immateriële schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad tevens de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, directeur Financiën, Bedrijfsvoering en Toezicht bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Verzoeker heeft gereageerd bij brieven van 17 augustus 2012 en 12 november 2012.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 11 december 2012. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. De uitspraak van de Raad van 1 mei 2012 betrof een procedure tussen verzoeker en het college met betrekking tot de Wet werk en bijstand. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 1 mei 2012 vier jaar en (bijna) zeven maanden geduurd. In genoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat er vooralsnog geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de totale behandelingsduur meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Verder is vastgesteld dat geen sprake is van overschrijding van de in de bestuurlijke fase toegestane behandelingsduur en dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
1.2. Namens de Staat is, samengevat, erkend dat in de rechterlijke fase de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden met zeven maanden en dat verzoeker in aanmerking komt voor een schadevergoeding. Omdat de zaak niet kan worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend en er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker zelf ook aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft bijgedragen komt aan verzoeker een schadevergoeding toe van het in de jurisprudentie gehanteerde basisbedrag van € 500,-- per half jaar van de overschrijding. Dit resulteert in een bedrag van € 1.000,-- als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
1.3. Verzoeker heeft, voor zover van belang, naar voren gebracht dat een vergoeding van € 1.000,-- voor hem onacceptabel is. Verzoeker acht zijn zaak extreem zwaarwegend en hij dient schadeloos te worden gesteld ten bedrage van honderdduizenden en miljoenen euro’s vanwege de gerichte uitlokking van jarenlange (onnodige) gerechtelijke procedures door bestuursorganen en de rechterlijke macht, waardoor hem carrièremogelijkheden zijn onthouden, en sprake is van enorme kapitaalvernietiging en loonderving. In de door de Staat vastgestelde termijnoverschrijding van zeven maanden kan verzoeker zich vinden.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
2.2. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 2.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
2.3. De Raad ziet geen aanleiding in het geval van verzoeker een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. Vaststaat dat de Staat verantwoordelijk is voor een overschrijding van de termijn in de rechterlijke fase van zeven maanden.
2.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 26 januari 2009, BH1009) is in het algemeen een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,-- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.5. Op juiste wijze heeft de Staat gemotiveerd waarom verzoeker een bedrag van € 1.000,-- toekomt. Verzoeker heeft geen bijzondere omstandigheden aangedragen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een vergoeding van € 500,-- per half jaar of een gedeelte daarvan, niet passend zou zijn. De door verzoeker in dit verband genoemde andere procedures zijn niet van belang. Het gaat immers om schade veroorzaakt door de langere behandelingsduur in de onderhavige zaak. Voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding aan verzoeker ziet de Raad daarom geen aanleiding.
3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in de schadestaatprocedure is de Raad niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) C. van Vliegen
(getekend) P.C. de Wit