ECLI:NL:CRVB:2013:BY9338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3466 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag werkaanvaardingspremie bij gesubsidieerde arbeid en falen beroep op gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor een werkaanvaardingspremie van € 500,-. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen, omdat de premie niet kan worden toegekend bij het aanvaarden van gesubsidieerde arbeid. Appellante stelde dat haar aanvraag ten onrechte was afgewezen en dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde, omdat andere collega’s in vergelijkbare situaties wel een premie hadden ontvangen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de premie, aangezien zij gesubsidieerde arbeid verrichtte. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van de gestelde schending. Ze had geen namen van collega’s genoemd die in dezelfde positie verkeerden en wel een premie hadden ontvangen. De Raad oordeelde dat het college de regels duidelijk en consequent toepaste en dat het aan appellante was om haar standpunt te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op goede gronden de aanvraag van appellante had afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 januari 2013.

Uitspraak

11/3466 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2011, 10/3874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van een haar door het college aangeboden voorziening heeft zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 2 oktober 2009 tot 1 oktober 2010 gesloten met [S.]. Blijkens die overeenkomst is appellante in opdracht van de gemeente Rotterdam met loonkostensubsidie in dienst genomen met als doel om haar positie op de reguliere arbeidsmarkt te versterken.
1.2. Appellante heeft op 5 juli 2010 bij het college een werkaanvaardings-premie (premie) aangevraagd.
1.3. Bij besluit van 2 augustus 2010, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2010 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de premie niet wordt toegekend bij het aanvaarden van gesubsidieerde arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, de artikelen 1 en 8 van de Re-integratieverordening WWB Rotterdam 2009 en artikel 11 van de Nadere regels Re-integratieverordening Rotterdam 2009 (Nadere regels), kan het college aan een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB een werkaanvaardingspremie van
€ 500,-- aanbieden indien hij ten minste gedurende de periode van een half jaar aaneengesloten algemeen geaccepteerde arbeid en geen gesubsidieerde arbeid verricht.
4.2. Tussen partijen is niet in geding dat appellante ten tijde van belang niet aan deze voorwaarden voldeed, omdat zij gesubsidieerde arbeid verrichtte.
4.3. In hoger beroep heeft appellante, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat haar in strijd met het gelijkheidsbeginsel geen premie is toegekend. Meerdere collega’s die dezelfde gesubsidieerde arbeid verrichtten en in dezelfde omstandigheden verkeerden als zij, hebben de premie wel ontvangen. Het college wijkt structureel af van de van toepassing zijnde regels. Dit blijkt ook uit het bestreden besluit waarin het college met zoveel woorden heeft erkend het eigen beleid in een aantal gevallen niet goed te hebben uitgevoerd. De collega’s die een premie hebben ontvangen willen niet dat hun naam door appellante bekend wordt gemaakt, uit angst dat de premie zal worden teruggevorderd. Appellante kan daarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet beter onderbouwen dan zij heeft gedaan, te weten door het overleggen van een geanonimiseerd besluit tot toekenning van de premie aan een collega. Het college kan op eenvoudige wijze nagaan wie van haar collega’s de premie hebben ontvangen.
4.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de regels duidelijk zijn en dat deze, zoals ook voorgeschreven in de werkinstructie, consequent worden toegepast. Indien er in een incidenteel geval een fout is gemaakt hoeft het college de fout niet te herhalen. Ter zitting van de Raad heeft het college toegelicht dat bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) navraag is gedaan naar de betekenis van de passage in het bestreden besluit: “Met betrekking tot de premies die aan uw collega’s zijn toegekend hebben wij de indruk dat SoZaWe, door onduidelijkheid binnen SoZaWe, in een aantal gevallen haar eigen beleid niet goed uitvoert, echter in de meerderheid van de gevallen wel.” Uit dat onderzoek is gebleken dat het niet aannemelijk is dat de premie structureel in strijd met de regelgeving is toegekend. Het bestreden besluit is op dit punt ongelukkig verwoord. Het is volgens het college aan appellante om haar andersluidende standpunt aannemelijk te maken en niet aan het college om daar onderzoek naar te doen. Bovendien is het door appellante gewenste onderzoek niet snel en eenvoudig te verrichten.
4.5. Appellante heeft de door haar gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel niet deugdelijk onderbouwd. Zij heeft geen namen genoemd van collega’s die zich in dezelfde positie bevonden als zij en die in afwijking van de Nadere regels wel een premie hebben ontvangen. De omstandigheid dat appellante om haar moverende redenen geen namen heeft willen noemen, komt voor haar rekening en risico. Het overgelegde geanonimiseerde besluit noch het bestreden besluit biedt steun voor de juistheid van het standpunt van appellante dat het college structureel afwijkt van het in de Nadere regels opgenomen vereiste dat geen gesubsidieerde arbeid wordt verricht. Ook overigens is er geen aanleiding om te oordelen dat het college daar nader onderzoek naar had moeten doen. Voor zover sprake zou zijn van een ten aanzien van een collega van appellante gemaakte fout, gaat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zover, dat een in een vergelijkbaar geval gemaakte fout door het college dient te worden herhaald.
4.6. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college appellante op goede gronden niet in aanmerking heeft gebracht voor de premie.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit