ECLI:NL:CRVB:2013:BY9335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4724 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vervolgaanvraag voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. Appellante, die van 1 oktober 1989 tot en met 31 december 2006 een bijstandsuitkering ontving, had op 2 mei 2007 een uitkering aangevraagd op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de kosten van het bestaan, nadat zij medio december 2006 een cafébedrijf was begonnen. De commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda kende de uitkering toe voor het jaar 2007, met de voorwaarde dat het bedrijf levensvatbaar moest zijn binnen 36 maanden na de startdatum.

Appellante diende op 20 augustus 2009 een vervolgaanvraag in, maar voldeed niet aan de verzoeken om aanvullende gegevens. De commissie besloot op 28 oktober 2009 om de aanvraag niet in behandeling te nemen, wat leidde tot bezwaar van appellante. Na het indienen van aanvullende gegevens op 10 augustus 2010, werd de aanvraag opnieuw in behandeling genomen. De commissie verklaarde het bezwaar ongegrond op 20 januari 2011, omdat de bedrijfsresultaten niet voldeden aan de verwachtingen van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) en het bedrijf feitelijk was gestaakt.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante betoogde dat de commissie de levensvatbaarheid van haar bedrijf had moeten beoordelen op basis van gegevens uit 2007. De Raad oordeelde dat de commissie terecht had vastgesteld dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was, gezien de negatieve bedrijfsresultaten en het feit dat de aanvraag om bijstand niet tijdig was onderbouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4724 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 juni 2011, 11/1305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
Datum uitspraak: 15 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Kortekaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kortekaas. De commissie heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 1 oktober 1989 tot en met 31 december 2006 een bijstandsuitkering ontvangen. Op 2 mei 2007 heeft appellante bij de commissie een uitkering aangevraagd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Zij was medio december 2006 begonnen met de exploitatie van een cafébedrijf. De commissie heeft bij besluit van 3 september 2007 deze uitkering aan appellante toegekend voor het jaar 2007. Daarbij heeft de commissie aan appellante meegedeeld dat de termijn tweemaal kan worden verlengd, waarvoor als één van de voorwaarden geldt dat er naar verwachting uiterlijk 36 maanden na de startdatum sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Verder heeft de commissie in het besluit aan appellante meegedeeld dat als zij in aanmerking wil komen voor een verlenging, zij kort voor het aflopen van de bijstandsperiode telefonisch een vervolgafspraak kan maken. De commissie heeft zich bij zijn besluit van 3 september 2007 gebaseerd op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK).
1.2. Appellante heeft op 20 augustus 2009 een vervolgaanvraag Bbz 2004 ingediend bij de commissie. Daarop heeft de commissie aan appellante gevraagd aanvullende gegevens in te dienen, namelijk de voorlopige cijfers met betrekking tot het boekjaar 2009, de jaarstukken/belastingaangifte met betrekking tot het boekjaar 2008 en de beschikking van de Belastingdienst waaruit blijkt welke voorlopige toeslagen appellante ontvangt.
1.3. Appellante heeft - ook na herhaald verzoek - slechts een deel van de gevraagde gegevens naar de commissie gestuurd. Vervolgens heeft de commissie bij besluit van 28 oktober 2009 aan appellante meegedeeld om die reden met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) haar aanvraag niet in behandeling te nemen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. De commissie heeft vervolgens appellante in de gelegenheid gesteld om alsnog de gevraagde gegevens over te leggen. Appellante heeft op 10 augustus 2010 de ontbrekende gegevens overgelegd. Deze nadere gegevens zijn voor de commissie aanleiding geweest om de aanvraag weer in behandeling te nemen.
1.4. De commissie heeft bij besluit van 20 januari 2011 het bezwaar ongegrond verklaard onder wijziging van de motivering, namelijk dat de door het IMK geraamde taakstellende (stijgende) omzet en resultaat niet zijn gehaald. Uit de boekhoudkundige gegevens blijkt integendeel van een dalende omzet. Bovendien zijn de bedrijfsactiviteiten op 6 juli 2010 feitelijk gestaakt. Er is daarom geen sprake van een levensvatbaar bedrijf en dus kan de uitkering op grond van het Bbz 2004 na 31 december 2007 niet worden voortgezet. Appellante heeft tegen het besluit van 20 januari 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de commissie de vraag naar de levensvatbaarheid van het bedrijf had moeten beoordelen op grond van de boekhoudkundige gegevens over 2007 en niet op grond van de gegevens nadien. Tot half 2008 was sprake van een levensvatbaar bedrijf.
4. De commissie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Onder een levensvatbaar bedrijf wordt volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Volgens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend moet zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
5.2. In dit geding ligt ter beoordeling voor of de commissie zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was. Tussen partijen is in geschil van welke periode of peilmoment moet worden uitgegaan om de levensvatbaarheid te beoordelen.
5.3. In een geval als dit waarin de aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij het besluit op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, loopt de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op bezwaar. Er is geen aanleiding om in dit geval van een andere periode uit te gaan. Appellante heeft gesteld dat zij eerder vervolgaanvragen heeft ingediend bij de commissie en dat deze stukken steeds zijn kwijt geraakt. Appellante heeft deze stelling echter niet onderbouwd met bewijsstukken, zodat niet op grond van deze stelling van een eerdere aanvang van de periode kan worden uitgegaan. Verder heeft de commissie de onder 1.2 genoemde stukken redelijkerwijs noodzakelijk kunnen achten voor het beoordelen van de levensvatbaarheid van het cafébedrijf van appellante en heeft hij eerst na ontvangst van die stukken een inhoudelijk besluit kunnen nemen. Dat betekent in dit geval dat de te beoordelen periode loopt van 20 augustus 2009 tot en met 20 januari 2011.
5.4. Gelet op de over die periode bekende bedrijfsresultaten kan niet worden gesproken van een levensvatbaar bedrijf, omdat deze resultaten toenemend negatief waren en niet beantwoordden aan de taakstellende omzet volgens het advies van het IMK. Dat houdt in dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.5. Overigens is het zo dat, als uitsluitend de situatie wordt beoordeeld op het moment van de aanvraag (20 augustus 2009), evenzeer moet worden aangenomen dat het bedrijf niet levensvatbaar was.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer