11/3185 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 april 2011, AWB 10/403 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.L. Braakman, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een vraagstelling doen uitgaan aan het college, die het college bij brief van
29 oktober 2012 heeft beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Braakman. Het college is, ofschoon daartoe ambtshalve opgeroepen, met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar toenmalige partner [naam partner] hebben in de periode van 18 oktober 2003 tot 18 april 2006 bijstand ontvangen naar de norm voor een echtpaar, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In 2006 heeft het college onderzoek gedaan naar aanleiding van een melding van de Koninklijke Marechaussee dat [partner ] was aangehouden op verdenking van oplichting. [partner ] heeft bij zijn verhoor door de Koninklijke Marechaussee op 30 november 2005 en 1 december 2005 verklaard dat hij timmerman was van beroep, dit vak al meer dan achttien jaar uitoefende en als zelfstandig ondernemer zowel in Nederland als in Groot-Brittannië werkte. [partner ] heeft desgevraagd, naar aanleiding van een overzicht van Stena-Line, bevestigd dat hij in de daaraan voorafgaande acht maanden dertien keer de overtocht naar Groot-Brittannië had gemaakt met Stena-Line. Het college heeft [partner ] opgeroepen voor een gesprek op 4 april 2006, waarbij [partner ] heeft verklaard dat hij niet in Engeland had gewerkt, maar bij zijn broer had verbleven. Ook heeft hij verklaard niet meer te weten hoe vaak hij in Engeland was geweest. Het college heeft de bijstand met ingang van 18 april 2006 beëindigd, omdat appellante en [partner ] door het college gevraagde stukken niet hadden ingeleverd.
1.3. Vervolgens hebben appellante en [partner ] opnieuw bijstand aangevraagd, die is toegekend met ingang van 8 augustus 2006. In het kader van deze aanvraag hebben appellante en [partner ] verklaard dat de Koninklijke Marechaussee [partner ] verkeerd had begrepen en dat hij nooit werkzaamheden had verricht in Engeland. Met ingang van 27 oktober 2006 heeft het college de bijstand beëindigd en is aan appellante bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4. In 2007 heeft de sociale recherche onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de uitkering. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2009. Uit door het Internationaal Bureau Fraude verkregen gegevens van de Engelse belastingdienst blijkt van inkomsten als werknemer van [partner ] in de periode van 1 mei 2002 tot 1 mei 2003 en de periode van 1 mei 2004 tot 1 mei 2007. Blijkens informatie van de Engelse Kamer van Koophandel was [partner ] van 29 maart 2005 tot 10 juli 2006 mede-directeur van een bedrijf. Voorts rapporteerde het ter zake bevoegde orgaan in Engeland aan de Sociale Verzekeringsbank dat [partner ] met ingang van 24 oktober 2005 kinderbijslag ontving voor twee kinderen, geboren [in] 2005 en [in] 2007. Bij een buurtonderzoek op 20 april 2009 hebben twee getuigen verklaard dat er volgens hen geen man op het adres van appellante had gewoond. Eén getuige verklaarde dat de man die op het adres had gewoond ongeveer twee jaar geleden was vertrokken, maar herkende [partner ] niet op de getoonde foto. Appellante heeft bij haar verhoor verklaard dat [partner ] heel vaak niet thuis was, dat hij soms ’s nachts pas thuis kwam en soms twee dagen niet thuis kwam. [partner ] was dan weer wel, dan weer niet thuis. Hoe lang hij dan thuis was of hoe lang hij achtereen weg was, wist zij niet meer. Over werkzaamheden in Engeland wist appellante niets, ook over de door [partner ] in Engeland ontvangen kinderbijslag kon zij niet verklaren. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt van door de politie geregistreerde meldingen van huiselijke twisten tussen appellante en [partner ] in november 2004.
1.5. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het college de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 18 oktober 2003 tot en met 17 april 2006 en de periode van 8 augustus 2006 tot en met 26 oktober 2006 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 47.959,61. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van werkzaamheden van [partner ]. Dit besluit heeft het college na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2010 (bestreden besluit). Hierbij heeft het college het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet [partner ] maar zijn daar illegaal verblijvende broer werkzaam is geweest in Engeland. Deze broer heeft de identiteit van [partner ] gebruikt. Dit heeft appellante gehoord van derden. Aanwijzingen hiervoor zijn onder meer de kinderbijslag, verleend aan kinderen die appellante niet bekend zijn, en de tegenstrijdige verklaringen van [partner ] over werkzaamheden in Engeland. Verder was [partner ] te vaak in Nederland om zoveel in Engeland gewerkt te kunnen hebben. Ook is [partner ] een keer opgepakt met een vals paspoort, terwijl hij beschikte over een geldig paspoort, hetgeen verklaard zou kunnen worden door gebruik van het paspoort door zijn broer. Appellante verkeert in bewijsnood, omdat alleen haar ex-partner informatie kan verstrekken maar hij onttrekt zich. Het college is wel in staat om nader onderzoek te doen. Voorts heeft appellante betoogd dat gezien de bijzondere omstandigheden in dit geval, gelegen in de problematische relatie met [partner ], moet worden afgeweken van de vaste rechtspraak dat geen beroep kan worden gedaan op onbekendheid met activiteiten van de partner. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante aangevoerd dat er geen inkomsten bekend zijn van [partner ] over de periode van 1 mei 2003 tot 1 mei 2004. Het teruggevorderde bedrag is daarom niet juist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Met het rapport van de sociale recherche, waaruit blijkt van inkomsten als werknemer op naam van [partner ] en een inschrijving op zijn naam als directeur van een onderneming bij de Kamer van Koophandel, heeft het college voor de in 1.4 genoemde perioden voorshands aan deze op hem rustende bewijslast voldaan. Het was vervolgens aan appellante om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die twijfel doen rijzen over de juistheid van deze gegevens.
4.2. Hierin is appellante niet geslaagd. Voor het standpunt van appellante dat de broer van [partner ] gebruik heeft gemaakt van zijn identiteit, heeft appellante geen aanknopingspunten aangedragen. De enkele stelling dat appellante de kinderen waarvoor op naam van [partner ] in Engeland kinderbijslag wordt ontvangen, niet kent is daarvoor onvoldoende. Dit geldt eveneens voor de ter zitting naar voren gebrachte, niet nader onderbouwde stelling dat de leeftijden van de kinderen van de broer van [partner ] overeenkomen met de leeftijden van de kinderen die worden vermeld in het rapport. Ook de verklaring van appellante voor het gebruik van een vals paspoort door [partner ] is niet meer dan speculatief. De stukken bieden verder geen steun voor de stelling van appellante. De frequente overtochten van [partner ] naar Engeland, zijn eigen verklaring dat hij daar werkte en de verklaringen van de buurtbewoners wijzen eerder op het tegendeel. Hoewel niet ondenkbaar is dat appellante in bewijsnood verkeert omdat haar ex-partner, [partner ], het naar zij stelt onmogelijk maakt om de benodigde gegevens te achterhalen, heeft dit niet tot gevolg dat het college gehouden is nader onderzoek te doen, zoals appellante heeft aangevoerd.
4.3. In geval van gezinsbijstand worden de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat betreft hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB. Voor de terugvordering geldt dat een van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met succes kan beroepen op onbekendheid met het doen en laten van de andere partner. In hetgeen door appellante in dit verband is aangedragen, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4. De beroepsgrond dat in de periode van 1 mei 2003 tot 1 mei 2004 geen inkomsten van [partner ] bekend zijn, zodat er geen grond is voor intrekking en terugvordering van de uitkering over de periode van 18 oktober 2003 tot 1 mei 2004, slaagt. Uit de gegevens van de Engelse belastingdienst blijkt niet van inkomsten over deze periode. Het college heeft desgevraagd meegedeeld dat de grond voor intrekking is gelegen in het feit dat [partner ] vanaf 1 november 2002 in het bezit was van een Engels burgerservicenummer en zijn in 2005 afgelegde verklaring dat hij al 18 jaar als zelfstandig timmerman werkzaam was in Nederland en Groot-Brittannië. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat [partner ] ook in de periode van 18 oktober 2003 tot 1 mei 2004 inkomsten heeft genoten.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het bestreden besluit voor zover dat ziet op intrekking van bijstand over de periode van 18 oktober 2003 tot 1 mei 2004 en de terugvordering wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf te voorzien en het besluit van 5 oktober 2009 in zoverre te herroepen. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat de terugvordering beperkt dient te worden tot de periode van 1 mei 2004 tot en met 17 april 2006 en van 8 augustus 2006 tot en met 26 oktober 2006. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.180,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 26 januari 2010 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 18 oktober 2003 tot 1 mei 2004;
-herroept het besluit van 5 oktober 2009 in zoverre;
-vernietigt het besluit van 26 januari 2010 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
-draagt het college op een nieuw besluit te nemen inzake de terugvordering over de periode van 1 mei 2004 tot en met 17 april 2006 en de periode van 8 augustus 2006 tot en met 26 oktober 2006;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.124,--;
-bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham