12/582 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 december 2011, 11/1185 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2012. Appellante en mr. Bergenhenegouwen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is vanaf 1 januari 2003 werkzaam geweest bij de (rechtsvoorganger van de) [werkgeefster 1] (werkgeefster 1). Op 26 januari 2009 heeft appellante ontslag aangevraagd per 1 september 2009. Bij brief van 9 februari 2009 heeft werkgeefster 1 ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2009.
1.2. Met ingang van 26 oktober 2009 is appellante in dienst getreden van [werkgeefster 2] (werkgeefster 2) voor bepaalde tijd, eindigend op 15 april 2010, en is zij tewerkgesteld bij het ziekenhuis [naam ziekenhuis].
1.3. Op 27 september 2010 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
1.4. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 7 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Omdat appellante bij werkgeefster 1 ontslag heeft genomen zonder dat sprake was van zodanige bezwaren dat voortzetting van dat dienstverband redelijkerwijs niet van haar kon worden verlangd en ten tijde van haar ontslagname geen sprake was van een baanwisseling, is appellante volgens het Uwv volledig verwijtbaar werkloos.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat er ten tijde van haar ontslagname een reëel uitzicht was op een baan van ten minste 26 weken. Door omstandigheden buiten haar schuld is de ingangsdatum van haar detachering bij [naam ziekenhuis] 26 oktober 2009 in plaats van 15 oktober 2009 geworden. Daardoor heeft zij 25 weken bij [naam ziekenhuis] gewerkt. Volgens appellante is geen sprake van verwijtbare werkloosheid en is in ieder geval sprake van verminderde verwijtbaarheid.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 2.5 van de aangevallen uitspraak.
4.2. In het voorliggende geval is aan de orde de situatie waarin een werknemer werkloos is geworden uit een dienstbetrekking die niet zo lang heeft geduurd dat de werknemer uitsluitend aan die dienstbetrekking een recht op een WW-uitkering kan ontlenen. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 24 juni 2009, LJN BJ2446) volgt dat in zo’n situatie, ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorgaande dienstbetrekking is beëindigd. Daarbij wordt aangeknoopt bij artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
4.3. In de in 4.2 vermelde uitspraak van 24 juni 2009 is overwogen dat, indien de werkloosheid uit de nieuwe dienstbetrekking niet verwijtbaar is, geen onderzoek naar de redenen van de baanwisseling behoeft te worden gedaan indien ten tijde van die baanwisseling een reëel vooruitzicht bestond op een dienstverband van ten minste 26 weken in ongeveer gelijke omvang als in de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daarbij is niet de juridische vorm waarin de relatie tussen werknemer en werkgever gestalte heeft gekregen doorslaggevend, maar de materiële inhoud van de door hen gemaakte afspraken. Eerst indien moet worden vastgesteld dat dit reële vooruitzicht niet bestond, is er reden om te bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor de baanwisseling moeten leiden tot het oordeel dat de werknemer ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Daarbij dienen de persoonlijke beweegredenen van de werknemer om van baan te wisselen en de omvang van het door hem genomen risico om een beroep te moeten doen op een uitkering op grond van de WW in ogenschouw te worden genomen.
4.4. Gelet op de onder 4.3 aangehaalde uitspraak en op die van de Raad van 14 november 2012, LJN BY3186, moet in dit geval worden beoordeeld of appellante ten tijde van haar ontslagverzoek bij werkgeefster 1 een reëel vooruitzicht had op een dienstverband van ten minste 26 weken in ongeveer gelijke omvang. Op dat moment heeft appellante immers door haar ontslagverzoek een werkloosheidsrisico genomen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante ten tijde van haar ontslagverzoek bij werkgeefster 1 een reëel uitzicht had op een dienstverband van ten minste 26 weken in ongeveer gelijke omvang. Appellante heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar toegelicht dat zij al wel gesprekken had gevoerd met werkgeefster 2 voordat zij haar ontslag indiende, maar dat er nog geen concreet voorstel was en dat zij op basis van vertrouwen haar contract heeft opgezegd om bij werkgeefster 2 te kunnen werken. Dat op 26 januari 2009 geen sprake is geweest van een reëel vooruitzicht op een dienstverband van ten minste 26 weken, blijkt ook uit de in beroep overgelegde verklaring van de directeur bedrijfsvoering van werkgeefster 2 van 3 oktober 2011. Hierin is vermeld dat de in januari 2009 door opdrachtgevers van werkgeefster 2 voor appellante getoonde interesse niet is geconcretiseerd, omdat appellante toen nog niet beschikbaar was. Daarin is tevens in algemene zin gesteld dat in de detacheringsbranche een opdrachtgever meestal niet kan wachten op een eventuele ontslagname en een beschikbaarheid na het einde van de opzegtermijn.
4.5. Nu niet gebleken is dat er op 26 januari 2009 een reëel vooruitzicht bestond op een dienstbetrekking met een duur van ten minste 26 weken, dient te worden bezien of de omstandigheden die aanleiding waren voor haar ontslagverzoek moeten leiden tot het oordeel dat appellante ter zake van de werkloosheid een verwijt treft. Appellante heeft verklaard dat zij ontslag heeft gevraagd omdat haar nieuwe leidinggevende niet bereid was een eerder gemaakte afspraak over haar arbeidspatroon, volgens welke zij in de zomer minder uren werkte dan in de winter, voort te zetten. Omdat zij vreesde in een burn-out te komen en nog veel vrije dagen had, heeft zij ontslag gevraagd per 1 september 2009. Dat die vrees voor een burn-out destijds gerechtvaardigd was, heeft appellante niet onderbouwd.
4.6. Vast staat dat appellante ontslag heeft gevraagd uit een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd. De omstandigheid dat de leidinggevende van appellante niet meer bereid was het gestelde eerder overeengekomen arbeidspatroon te continueren, betreft niet een zodanig bezwaar tegen voortzetting van het dienstverband met werkgeefster 1 dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante had kunnen worden gevergd. Niet gebleken is dat het arbeidspatroon dat van appellante werd verlangd niet in overeenstemming was met de daarvoor geldende regelingen.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellante per 1 september 2010 verwijtbaar werkloos geworden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat die werkloosheid haar niet in overwegende mate kan worden verweten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk