11/4860 WW-T, 12/2366 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 13 juli 2011, 10/2701 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 maart 2012, 11/1828 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 16 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Bakker de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Appellant en mr. Bakker zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1 Appellant is op 22 maart 2010 op staande voet ontslagen door zijn werkgeefster [werkgeefster], omdat hij wederom niet was verschenen op een afspraak met de Arbo-arts (M. van Duin van ArboNed) en niets heeft laten horen aan [werkgeefster].
1.2. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 6 april 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 25 maart 2010 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Appellant heeft bij [werkgeefster] aanvankelijk een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag en zich later op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een onregelmatige opzegging. [werkgeefster] heeft aan appellant een bij wijze van schikking overeengekomen bedrag van € 1.640,- bruto betaald als schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:680 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
1.4. Appellant is van 24 april 2010 tot en met 11 augustus 2010 werkzaam geweest in dienst van uitzendorganisatie iPS. Hij heeft opnieuw een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 12 augustus 2010 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij in een periode van 36 weken voordat hij werkloos werd slechts 17 weken heeft gewerkt.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 16 augustus 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.6. Nadat appellant tegen het besluit van 22 november 2010 beroep had ingesteld, heeft het Uwv met een besluit van 24 februari 2011 (bestreden besluit 2) zijn besluit van 22 november 2010 gewijzigd. Volgens het Uwv is op 12 augustus 2010 voor appellant geen nieuw WW-recht ontstaan omdat de weken, die appellant heeft gewerkt voor 25 maart 2010, niet nogmaals mogen worden geteld. Bij herleving van het per 25 maart 2010 ontstane WW-recht geldt dat ook de aan appellant opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering wegens verwijtbare werkloosheid herleeft.
1.7. Met een brief van 8 maart 2011 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 6 april 2010. Volgens appellant heeft het Uwv hem wel met ingang van 25 maart 2010 een WW-uitkering kunnen weigeren, maar niet op de grond dat van verwijtbare werkloosheid sprake was. Het Uwv had volgens hem moeten besluiten dat - in verband met de door [werkgeefster] betaalde schadevergoeding - artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 16, derde lid, eerste volzin, van de WW aan toekenning van een WW-uitkering in de weg stond. Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het Uwv het verzoek afgewezen.
1.8. Appellant heeft tegen het besluit van 23 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2011 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is niet gebleken van feiten of omstandigheden die appellant niet naar voren had kunnen brengen als hij bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 6 april 2010.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van procesbelang en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 zijn standpunt herhaald dat, omdat op 25 maart 2010 geen recht op uitkering is ontstaan, ook geen sprake kan zijn van een herleving van dat recht op 12 augustus 2010. Er is volgens hem op 25 maart 2010 geen recht op uitkering ontstaan, omdat hij op en na 22 maart 2010 recht had op onverminderde doorbetaling van zijn loon door [werkgeefster].
3.2. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant naar voren gebracht dat als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken dat hij de vernietigbaarheid heeft ingeroepen van het door [werkgeefster] gegeven ontslag.
3.3. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hoger beroepen beperken zich tot de door de rechtbank gegeven oordelen over de bestreden besluiten 2 en 3. In beide besluiten is het Uwv ervan uitgegaan dat sprake is van een rechtens onaantastbaar besluit van 6 april 2010. Voordat wordt toegekomen aan beoordeling van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft overwogen met betrekking tot herleving met ingang van 12 augustus 2010 van de eerder opgelegde maatregel en in de aangevallen uitspraak 2 met betrekking tot de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden, ligt de vraag voor of het uitgangspunt van het Uwv juist is dat het besluit van 6 april 2010 in rechte vaststaat.
4.2. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief die appellant op 12 april 2010 aan het Uwv heeft gezonden. Deze brief heeft de volgende inhoud:
“Hierbij doe ik u schrijven over het vijlt dat ik niet bij Arbo-wet was geweest. Ik moest op 22 maart ijl bij u zijn (voor WW uitkering) ik moest naar M,van de duin ik heb een traumatische ervaring in het verleden als militair in voorafgaan . ik werd overspannen en kon niet slapen waarvoor ik medicatie heb gekregen en ben op09/04/2010 weer bij mijn huisarts geweest. Kan contact opnemen evt. dr. Reekers in oosterwolde. Bij deze geef ik u toestemming. Toch zou ik graag bij u langs willen komen met iemand om te bespreken hoe en het batik zou graag toch bij het Arbo-wet willen langs komen.”
4.3. Deze brief is aan te merken als een bezwaarschrift, dat niet geheel voldoet aan de eisen die daaraan op grond van artikel 6:5, eerste en tweede lid, van de Awb worden gesteld. Uit de reactie die het Uwv bij brief van 13 april 2010 op de brief van appellant heeft gegeven, blijkt dat is begrepen dat appellant zich niet kon verenigen met het besluit van 6 april 2010. Het Uwv heeft appellant laten weten:
“Naar aanleiding van uw brief willen wij het volgende mededelen.
De stukken die u ons heeft toegestuurd zijn niet van invloed op mijn beslissing van 6 april 2010. (…)”
Het Uwv had appellant erop moeten wijzen dat zijn brief van 12 april 2010 niet voldoet aan alle voor een bezwaarschrift geldende eisen en hem op grond van artikel 6:6 van de Awb de gelegenheid moeten bieden om het verzuim te herstellen.
4.4. Het Uwv heeft ter zitting op een vraag van de Raad geantwoord dat bij ontvangst van brieven waarvan de inhoud niet geheel duidelijk is, door een medewerker van het Uwv contact wordt gezocht met de afzender en - in het geval een brief is ontvangen binnen de termijn waartegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt - wordt nagevraagd of bedoeld is een bezwaarschrift in te dienen. Het Uwv heeft niet kunnen toelichten waarom niet in overeenstemming met deze praktijk is gehandeld na ontvangst van appellants brief van
12 april 2010.
4.5. In het geval van appellant is, mede gelet op de gronden die hij in beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 en in de onderhavige hoger beroepen heeft geformuleerd, duidelijk dat hij met zijn brief van 12 april 2010 bedoeld heeft op te komen tegen het in zijn opvatting onjuiste besluit van 6 april 2010.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat sprake is van een lopende bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 april 2010 die door het Uwv moet worden afgehandeld. In de bestreden besluiten 2 en 3 heeft het Uwv ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat het besluit van 6 april 2010 rechtens onaantastbaar is geworden. Dat betekent dat aan beide besluiten een motiveringsgebrek kleeft, dat hersteld moet worden nadat op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2010 is beslist.
5. Er is aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdracht te geven om een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 16 augustus 2010 en 23 maart 2011 te nemen.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 24 februari 2011 en 29 juni 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk