11/3686 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 mei 2011, 10/1850 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 15 januari 2013.
Namens appellant heeft mr. I. Petkovski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Petkovski. Het college is vertegenwoordigd door mr. P.E.C. Botman.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 20 mei 2010 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend bij het college.
1.2. Het college heeft bij besluit van 2 juli 2010 de aanvraag afgewezen omdat appellant geen Nederlander is en ook niet gelijk gesteld kan worden met een Nederlander. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Het college heeft bij besluit van 28 september 2010 het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen vast staat dat appellant niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld, als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Daarom is op hem het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB van toepassing, zodat hem zelfs niet op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid, een bijstandsuitkering kan worden toegekend. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de weigering een bijstandsuitkering te verstrekken een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Na weging van de omstandigheden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant niet behoort tot de groep kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming en dat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
3. Appellant heeft in beroep aangevoerd - kort weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld moet worden de periode van 20 mei 2010 tot 2 juli 2010.
4.2. Niet in geding is dat appellant tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt hij onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hem zelfs op grond van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 9 november 2011 (LJN BU4382) en 22 november 2011 ( LJN BU6844) overweegt de Raad dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. De vraag of appellant is aan te merken als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet zal daarom in het kader van de WWB in het midden worden gelaten.
4.4. De beroepsgrond van appellant treft daarom geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.