ECLI:NL:CRVB:2013:BY8039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3756 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de wettelijke inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar ex-echtgenoot bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een Postbankrekening en de daarop gedane kasstortingen. Hierdoor kon het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot 7 juni 2001 niet worden vastgesteld. De rechtbank Maastricht had eerder de beroepen van appellante en haar ex-echtgenoot tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Het college had de bijstand herzien en teruggevorderd op basis van de bevindingen van de sociale recherche, die onderzoek had gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op volledige of aanvullende bijstand, zelfs niet als zij aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad wijst ook het beroep op schending van artikel 6 van het EVRM af, omdat het niet gaat om een strafrechtelijke procedure. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

11/3756 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 mei 2011, 10/331 en 10/334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Namens appellante is mr. Bovenkamp verschenen. Het college is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft over de periode van 1 januari 1997 tot en met 19 januari 2004 samen met haar ex-echtgenoot bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Sinds 20 januari 2004 ontvangt appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 11 oktober 2007 is via het Inlichtingenbureau bij de afdeling Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Valkenburg aan de Geul een signaal binnengekomen, waaruit naar voren is gekomen dat appellante gedurende de signaalperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een bij het college onbekende Postbankrekening op haar naam had staan. Naar aanleiding van dit signaal heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 30 mei 2008 en 4 maart 2009. Bij afzonderlijke besluiten van 21 augustus 2009 heeft het college de bijstand van appellante en haar ex-echtgenoot over de periode van 1 januari 2000 tot en met 19 januari 2004 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.941,65 van hen teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum is de bijstand van appellante vanaf 20 januari 2004 herzien en zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 januari 2004 tot en met 30 november 2006 van appellante tot een bedrag van € 21.253,45 van haar teruggevorderd.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 15 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 augustus 2009 gegrond verklaard in die zin dat de bijstand van appellante en haar ex-echtgenoot over de periode van 1 januari 2000 tot 7 juni 2001 wordt ingetrokken, van 7 juni 2001 tot en met 19 januari 2004 wordt herzien en de hoogte van het terug te vorderen bedrag aan bijstand wordt bepaald op € 31.227,82. Voorts is de hoogte van het over de periode van 20 januari 2004 tot en met 30 november 2006 van appellante terug te vorderen bedrag bepaald op € 19.712,93. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat door geen melding te maken van de Postbankrekening en daarop gedane kasstortingen de wettelijke inlichtingenverplichting is geschonden. Door het ontbreken van de bankafschriften over de periode van 1 januari 2000 tot 7 juni 2001 kon daardoor het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voor de periode vanaf 7 juni 2001 is de bijstand herzien met de kasstortingen op de bankrekening die als inkomsten zijn aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante en haar ex-echtgenoot tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. (Alleen) appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de Postbankrekening die op haar naam heeft gestaan en van de kasstortingen die op die rekening hebben plaatsgevonden.
4.2. Uit het door de sociale recherche op 30 mei 2008 afgesloten rapport komt naar voren dat appellante op 2 april 2008 en 21 mei 2008 verklaringen heeft afgelegd aan de medewerker bijzonder en preventief onderzoek, D. Serpenti. Appellante heeft verklaard dat deze in vrijheid en goede gezondheid zijn afgelegd. Zij heeft haar verklaringen doorgelezen daarbij volhard en voor juiste weergave getekend. Uit het op 4 maart 2009 door sociaal rechercheur G. van den Heuvel naar waarheid opgemaakt en ondertekend rapport komt naar voren dat appellante op 2 december 2008 als verdachte door hem en een collega is verhoord zonder bijzijn van een raadsman. Appellante heeft ook deze verklaring na voor- en doorlezing ondertekend voor juiste weergave.
4.3. Appellante heeft - onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 28 juni 2011, 4429/09, LJN BT5908 (Šebalj) - althans voor wat betreft de periode van 1 januari 2000 tot 7 juni 2001 betoogd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan en tijdens het verhoren een raadsman te raadplegen. Hierdoor is niet alleen in strijd met het derde lid, maar ook met het eerste lid van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehandeld. Het mede door die schending verkregen bewijs kan niet door het college worden benut. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat appellante in haar verhoor op 2 december 2008 heeft verklaard dat zij blijft bij de door haar op 2 april 2008 en 21 mei 2008 afgelegde verklaringen. Over haar verklaring van 2 december 2008 heeft zij uitdrukkelijk verklaard dat deze in vrije wil is afgelegd. Ook later is appellante niet teruggekomen op de wijze waarop de door haar afgelegde verklaringen tot stand zijn gekomen en de inhoud daarvan.
4.4. Anders dan namens appellante is betoogd, is evenmin sprake van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen. De wijze waarop de door appellante afgelegde verklaringen zijn verkregen, druist niet zodanig in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik hiervan door het college ontoelaatbaar moet worden geacht (vergelijk CRvB 15 november 2011, LJN BU4707). Daarbij is ook van belang dat het in een zaak als de onderhavige, waarin intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellante uitstrekt.
4.5. Ook het in hoger beroep herhaalde betoog dat het college niet had mogen overgaan tot volledige terugvordering van de over de periode van 1 januari 2000 tot 7 juni 2001 gemaakte kosten van bijstand slaagt niet. De Raad onderschrijft het daarover in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen. Deze komen er op neer, dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op (aanvullende) bijstand over genoemde periode niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellante niet geslaagd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat over de periode van 1 januari 2000 tot 7 juni 2001 geen bankafschriften meer beschikbaar zijn, voor rekening en risico van appellante en haar ex-echtgenoot komt.
4.6. Het college voert het beleid dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien in het geval van dringende redenen. In de verklaring van de huisarts van appellante van 23 oktober 2009 noch in de verklaringen van de gedragswetenschapper S. van der Stap van de Riagg van 3 september 2010 en 15 december 2010 ziet de Raad redenen als bedoeld in het ter zake door het college gevoerde beleid om van terugvordering af te zien, zodat ook de daarop betrekking hebbende beroepsgrond niet slaagt.
4.7. Dit voert tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.C. Hartkamp
IJ