ECLI:NL:CRVB:2013:BY7970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2805 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante en haar partner, die sinds 21 december 2004 bijstand ontvingen. Het college van burgemeester en wethouders van Stein heeft de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit kwam naar voren uit een themacontrole waarbij bleek dat appellante en haar partner niet alle bankrekeningen en de daarop verrichte stortingen hadden gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat er substantiële kasstortingen hebben plaatsgevonden op een bankrekening van appellante, zonder dat hiervoor een afdoende verklaring is gegeven. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellante en haar partner recht hadden op bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op volledige of aanvullende bijstand, en dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn gebeurd. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/2805 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 mei 2011, 10/777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Amsing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 november 2012, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante en [I.] ontvangen sinds 21 december 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op de bijstand worden door het college de inkomsten uit de door appellante en [I.] verrichte werkzaamheden bij [naam camping] in mindering gebracht. Naar aanleiding van een themacontrole is gebleken dat appellante en [I.] bij de aanvraag het bezit van een aantal op hun naam staande bankrekeningen niet hebben opgegeven. Uit nader onderzoek is gebleken dat onder meer op een bankrekening van [I.] - eindigend op nummer 863 - over de periode van 21 december 2004 tot en met 9 juni 2009 een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 40.507,--.
1.3. Omdat appellante en [I.] volgens het college onvoldoende opheldering hebben verschaft over de herkomst van de stortingen heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 18 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante en [I.] met ingang van 21 december 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 december 2004 tot 1 mei 2009 tot een totaalbedrag van € 91.388,64 van appellante en [I.] teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante en [I.] de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat onder meer voor de kasstortingen tot een totaalbedrag van meer dan € 40.507,-- geen afdoende verklaring, onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijzen, is gegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante en [I.] tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat over de storting van 21 december 2004 een deugdelijke verklaring is gegeven, het betrof namelijk betalingen in verband met werkzaamheden bij [naam camping]. De daarop volgende stortingen betreffen ofwel cash salarisbetalingen van de werkgever dan wel geleende bedragen van vrienden. Voor wat betreft alle afzonderlijke stortingen zijn door het college ten onrechte niet aan appellante uitdrukkelijk en concreet nadere vragen gesteld waardoor het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van een aantal op haar naam en op naam van [I.] staande bankrekeningen bij het college geen melding te maken en dat onder meer op de rekening eindigend op nummer 863, over de periode van 21 december 2004 tot en met 9 juni 2009 een groot aantal kasstortingen hebben plaatsgevonden tot een totaalbedrag van
€ 40.507,--.
4.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Anders dan appellante stelt, is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betrokken maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellante niet geslaagd.
4.4. Appellante en [I.] hebben ieder afzonderlijk op 17 december 2009 tegenover medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen verklaringen over de herkomst van de stortingen afgelegd. Zij hebben beiden verklaard dat de stortingen verband houden met inkomsten uit werkzaamheden bij [naam camping] die contant werden uitbetaald. Verder ontvingen zij inkomsten uit werkzaamheden voor de camping in verband met vervanging van collega’s en uit fooien, welke inkomsten niet op de loonstroken zijn vermeld. Omdat de op de loonstroken genoemde bedragen niet overeen komen met de hoogte van de stortingen wordt aan deze verklaringen voorbij gegaan. Verder heeft [I.] in dit verband mede verklaard dat het gaat om leningen van familie en heeft appellante verklaard dat het gaat om de opbrengst van de verkoop van de ouderlijke woning in Irak. Naast de omstandigheid dat deze verklaringen uiteenlopen, zijn deze niet met objectieve gegevens onderbouwd.
4.5. De Raad is van oordeel dat, gelet op de grote onduidelijkheid die appellante heeft geschapen en heeft laten voortbestaan en op de vele stortingen van substantiële bedragen ten tijde van belang, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) V.C. Hartkamp
IJ