ECLI:NL:CRVB:2013:946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
11-7428 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van uitkering ingevolge de Wet WIA en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, A. te B. uit België, tegen de beëindiging van haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 29 december 2008 een WIA-uitkering, maar het Uwv beëindigde deze per 26 maart 2011, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium, op 16 juni 2011, bevestigd na een bezwaarprocedure. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 mei 2013 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. L.C.A.M. Bouts, haar standpunt toegelicht. Het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. M.P.W.M. Wiertz. Appellante voerde aan dat haar medische beperkingen waren onderschat en dat zij slechts in staat was om 20 uur per week te werken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante en de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen een gedegen onderzoek hadden verricht en dat de door hen vastgestelde beperkingen adequaat waren.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat appellante in staat was de geduide functies te vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7428 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 december 2010, 11/3265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.], België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft vanaf 29 december 2008 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Onder verwijzing naar rapportages van een verzekeringsarts van 10 januari 2011 en een arbeidsdeskundige van 13 januari 2011 heeft het Uwv deze uitkering bij besluit van 19 januari 2011 per 26 maart 2011 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Bij besluit van 16 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit rapportages ten grondslag gelegd van bezwaarverzekeringsartsen van 30 maart 2011 en 8 april 2011 en van een bezwaararbeidsdeskundige van 14 juni 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante haar standpunt dat zij arbeidsongeschikt is niet heeft onderbouwd. Uit een brief van de huisarts van appellante van 6 oktober 2011 blijkt wel dat appellante een hoge lijdensdruk heeft vanwege een depressie en dat appellante op 12 september 2011 te kennen heeft gegeven dat zij zichzelf niet in staat acht te werken. Uit deze brief blijkt echter niet dat de huisarts van mening is dat appellante niet in staat is te werken, of dat zij meer beperkt moet worden geacht dan door de bezwaarverzekeringsartsen is aangenomen. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat het bestreden besluit op een onjuiste medische of arbeidskundige grondslag berust.
3.
In hoger beroep heeft appellante brieven overgelegd van behandelend psychologe
drs. M.L. Dubois van 7 maart 2012 en 23 april 2012. Onder verwijzing naar deze brieven heeft appellante betoogd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Desgevraagd heeft appellante ter zitting nader toegelicht dat zij zich niet (langer) op het standpunt stelt dat zij in het geheel niet in staat is te werken. Wel meent zij dat aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Zij stelt hooguit 20 uur per week te kunnen werken. Appellante heeft desgevraagd niet kunnen concretiseren ten aanzien van welke andere aspecten haar beperkingen in haar visie zijn onderschat. Appellante heeft te kennen gegeven zelf niet meer medische informatie te kunnen verschaffen en de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad is de kern van het geschil tussen partijen of het Uwv met het oog op de psychische problematiek van appellante meer beperkingen had moeten aannemen dan opgenomen in de door de verzekeringsarts op 6 januari 2011 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), die door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 8 april 2011 is onderschreven.
4.2.
De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij appellante is gezien en de beschikbare informatie vanuit de behandelend sector is betrokken. Zij hebben inzichtelijk en goed gemotiveerd uiteengezet waarom zij appellante, met inachtneming van de in de FML opgenomen beperkingen, belastbaar achten.
4.3.
In haar brief van 7 maart 2012 heeft de behandelend psychologe als resultaat van een testdiagnostisch onderzoek vermeld dat appellante veel behoefte heeft aan zekerheid en voorspelbaarheid (controle) en afhankelijk is van vertrouwde structuren. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage van 14 maart 2012 toegelicht dat hieraan met de in de FML opgenomen beperkingen in voldoende mate tegemoetgekomen is.
4.4.
De brieven van de behandelend psychologe bevatten voor het overige geen concrete aanknopingspunten voor het aannemen van beperkingen. Ook overigens heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunten aangetroffen voor andere of verdergaande beperkingen dan door de (bezwaar)verzekeringsartsen reeds aangenomen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. De Raad ziet daarom ook geen reden voor de benoeming van een deskundige als door appellante verzocht.
4.5.
Desgevraagd heeft appellante ter zitting te kennen gegeven dat zij geen specifieke bezwaren heeft tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en dat zij, indien de FML juist is, in staat kan worden geacht de geduide functies te vervullen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de in de FML opgenomen beperkingen moeten de geduide functies dan ook passend worden geacht.
4.6.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient bevestigd te worden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen

IJ