ECLI:NL:CRVB:2013:909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
12-3543 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van appellant per 1 september 2011 ingetrokken, omdat hij niet op het uitkeringsadres zou wonen. Dit besluit volgde na een onderzoek dat in mei 2011 was gestart naar de rechtmatigheid van de bijstand. Het onderzoek omvatte onder andere een huisbezoek, waarbij werd geconstateerd dat de woning van appellant in slechte staat verkeerde en dat er weinig tot geen levensmiddelen aanwezig waren. Daarnaast bleek uit de verbruiksgegevens van water en energie dat appellant aanzienlijk minder verbruikte dan het gemiddelde voor een alleenstaande.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woont en dat de intrekking van de bijstand onterecht is. Hij heeft getuigenverklaringen overgelegd van buurtbewoners die bevestigen dat hij op het uitkeringsadres woont. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de verklaringen van de getuigen te summier zijn en niet voldoende onderbouwd. De Raad concludeert dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde.

De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen. De Raad oordeelt dat de inbreuk op het privéleven van appellant proportioneel is, gezien het belang van het tegengaan van misbruik van sociale uitkeringen. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3543 WWB, 13/848 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 mei 2012, 12/372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Laurman, advocaat, twee hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Laurman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Weger. Ter zitting zijn tevens verschenen de volgende door appellant meegebrachte getuigen J.I.[F. 1] (J.[F. 2]), wonende te [plaatsnaam 1], zus van appellant, E.M. [F. 3] (E.[F. 4]), wonende te [plaatsnaam 2], vader van appellant en S.[K. 1] [K. 2]), wonende te[plaatsnaam 3], kennis van appellant.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 mei 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij staat sinds 20 januari 1993 ingeschreven op het adres[adres 1]te [naam gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
In mei 2011 is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer administratief onderzoek gedaan, zijn inlichtingen ingewonnen bij de leveranciers van water en energie op het uitkeringsadres, zijn buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord, is appellant verhoord en heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een door een sociaal rechercheur opgemaakt proces-verbaal van 8 september 2011.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2011 ingetrokken op de grond dat appellant niet woont op het uitkeringsadres. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt, als gevolg waarvan hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 6 september 2011 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 14 januari 2007 tot en met 31 augustus 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van
€ 61.422,73. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant gedurende deze periode niet heeft gewoond op het uitkeringsadres. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt als gevolg waarvan hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.5.
Bij besluit van 29 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 6 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft bij besluit van 6 september 2011 de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Voorts heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 14 januari 2007 tot en met 31 augustus 2011. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 14 januari 2007 tot en met 6 september 2011 (beoordelingsperiode).
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in geval van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant in de beoordelingsperiode niet woonde op het uitkeringsadres.
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De bevindingen van het in 1.2 genoemde onderzoek bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de beoordelingsperiode niet op het uitkeringsadres heeft gewoond. Daarbij komt vooral betekenis toe aan de bevindingen tijdens het huisbezoek op 29 augustus 2011 en de verbruiksgegevens van water en energie. Tijdens het huisbezoek is gebleken dat de vloer van nagenoeg de hele woning bedekt was met dozen en gevulde vuilniszakken. In de douchecel bevonden zich weliswaar persoonlijke verzorgingsspullen zoals tandenborstels, tandpasta, shampoo en zeep, als ook een handdoek en washandje, maar de douche en wastafel maakten op de sociaal rechercheur een bijzonder droge indruk en het water in het toilet was volledig opgedroogd. In de koelkast stond alleen een fles sterke drank en een potje medicijnen op naam van appellant. Verder waren er nauwelijks levensmiddelen in de woning aanwezig. In de brievenbus lag een grote stapel
- geopende en ongeopende - post, deels van oudere datum. Uit de gegevens van het verbruik van water en energie op het uitkeringsadres in de beoordelingsperiode blijkt dat het waterverbruik van appellant over de periode van 14 januari 2007 tot en met 29 augustus 2011 81% lager is geweest dan het landelijk gemiddelde verbruik van een alleenstaande volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Het gasverbruik van appellant over de periode van 14 januari 2007 tot en met 29 augustus 2011 is 83% lager geweest dan het landelijk gemiddelde verbruik in een woningtype gelijk aan dat van appellant volgens het Nibud. Het elektriciteitsverbruik van appellant over de periode van 14 januari 2007 tot en met 29 augustus 2011 is 86% lager geweest dan het landelijk gemiddelde verbruik van een alleenstaande volgens het Nibud. Van betekenis zijn voorts de op 4 juli 2011 ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde verklaringen van buurtbewoners J.M.[buurtbewoner 1] ) en M. [buurtbewoner 1] ([buurtbewoner 1]).[buurtbewoner 1] herkent appellant van de foto als zijn buurman en verklaart dat hij appellant sinds twee maanden niet meer heeft gezien. Daarvoor zag hij appellant gemiddeld één keer per week. [buurtbewoner 1] woont negen jaar op het adres[adres 2]en herkent appellant niet van de foto. Hij verklaart verder dat in de woning boven hem, dit is op het uitkeringsadres, een man woont die [E.] heet. [buurtbewoner 1] denkt dat [E.] daar woont omdat hij geluid uit de woning hoort. Sinds hij op 20 juni 2011 is terug gekomen van vakantie heeft hij [E.] niet meer gezien of gehoord. Uit de onderzoeksbevindingen, in samenhang bezien, komt het beeld naar voren dat appellant de woning op het uitkeringsadres in de beoordelingsperiode wel in gebruik had maar daar niet woonde. Appellant heeft in zijn verklaring ten overstaan van de sociale recherche en nadien in de beroepsprocedure meermaals aangegeven dat hij gemiddeld drie tot vier nachten per week op het uitkeringsadres slaapt en daar gebruik maakt van de douche en toilet. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de afwijkende levensstijl van appellant, strookt dit niet met de onderzoeksbevindingen en met name niet met de verbruiksgegevens van water. Aan die verklaring hecht de Raad dan ook geen gewicht.
4.5.
Appellant heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op het uitkeringsadres woont, in bezwaar en beroep verklaringen van buurtbewoners en buurtwinkeliers overgelegd.
C.F.[L. 1] [L. 2]), werkzaam in Grand café [naam Grand café], [R.] en [M.] verklaren dat appellant woont op het uitkeringsadres. J. [B. 1] ([B. 1]) en L.D. [B. 2] ([B. 2]) verklaren daarnaast dat zij appellant regelmatig voorbij zien lopen en dat hij af en toe binnen komt. Deze verklaringen zijn uiterst summier. De getuigen hebben geen concrete feiten en omstandigheden genoemd op grond waarvan zij tot de conclusie komen dat appellant heeft gewoond op het uitkeringsadres. Het college heeft[L. 1], [B. 1] en [B. 2] om een nadere verklaring gevraagd. Uit deze nadere verklaringen blijkt dat zij nimmer bij appellant op het uitkeringsadres binnen zijn geweest en dat zij niet weten of appellant woont op het uitkeringsadres. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep een verklaring van
P.C.M. [S.] ([S.]) overgelegd waarin deze verklaart dat appellant zeker vanaf 1998 op het uitkeringsadres woont. In die periode heeft hij regelmatig een kop koffie bij appellant gedronken en nog steeds haalt hij appellant daar op en zet hij hem daar af. Onduidelijk is echter in welke periode [S.] bij appellant in de woning is geweest. Daarenboven is de verklaring in tegenspraak met wat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard. Appellant heeft toen verklaard dat [S.] niet bij hem in de woning is geweest. Daarnaast zijn ter zitting van de Raad de door appellant meegebrachte J. [F. 5], E. [F. 5] en[K. 1] als getuigen gehoord. J. [F. 5] en E. [F. 5] hebben allebei verklaard dat appellant geregeld bij hen thuis kwam en daar soms bleef slapen, maar dat zij slechts zelden in de woning op het uitkeringsadres van appellant kwamen. Onduidelijk is gebleven of zij ook in de beoordelingsperiode in de woning van appellant zijn geweest.[K. 1] heeft verklaard dat zij in de beoordelingsperiode wel contact heeft gehad met appellant, maar niet bij appellant in de woning op het uitkeringsadres is geweest. Zij gaat ervan uit dat appellant op het uitkeringsadres woont. De door appellant ingebrachte verklaringen en de ter zitting afgelegde getuigenissen zijn te weinig specifiek en onvoldoende gebaseerd op eigen wetenschap om de stelling van appellant dat hij in de beoordelingsperiode daadwerkelijk op het uitkeringsadres heeft gewoond te kunnen ondersteunen.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het opvragen van de verbruiksgegevens zonder enige aanleiding heeft plaatsgevonden en zonder appellant hierover vooraf te informeren. Als gevolg hiervan is sprake van een ernstige inbreuk op de privacy van appellant. Nu de gegevens onbevoegd zijn opgevraagd moeten deze buiten beschouwing worden gelaten en is ook het verdere onderzoek onrechtmatig.
4.7.
Het college heeft hiertegen ingebracht dat tijdens een bestuursrechtelijk onderzoek naar andere uitkeringsgerechtigden bleek dat de woning van appellant niet op dezelfde manier van gas en elektra werd voorzien als de aan de woning van appellant grenzende portiekwoningen. Daarbij is geconstateerd dat in de meterkast aan de buitenzijde van de woning van appellant een elektriciteitsmeter ontbrak. Daarin heeft de betrokken sociaal rechercheur aanleiding gezien aan de leverancier van energie te vragen of er een energieaansluiting op het uitkeringsadres is geregistreerd en om eventuele jaarafrekeningen toe te sturen.
4.8.
Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de door een betrokkene verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan het college besluiten tot herziening van de bijstand. Ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onder m, van de WWB, voor zover hier van belang, zijn instanties die in het kader van de openbare nutsvoorzieningen energie en water leveren verplicht desgevraagd aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet. Voor het opvragen van de hier aan de orde zijnde gegevens bestond dus een wettelijke grondslag.
4.9. De gegevens over het verbruik van energie en water zijn opgevraagd om te bezien of nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand nodig was. Gelet op het gegeven dat de omvang van het verbruik van energie en water op een adres van belang is voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, hoeveel personen op dat adres woonachtig zijn, wordt dit doel aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, nu daaronder mede begrepen moet worden geacht het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 december 2009, LJN BK8311.
4.10.
De inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant is proportioneel met het met de gegevensuitwisseling te dienen doel, zoals hiervoor weergegeven. Daarbij is de onder 4.7 omschreven aanleiding voor het opvragen van de gegevens van belang. Toen uit de verbruiksgegevens naar voren kwam dat op het uitkeringsadres al langere tijd heel weinig energie en water werd verbruikt, heeft de sociaal recherche aanleiding gezien een specifiek, nader onderzoek naar de woonsituatie van appellant in te stellen. Ook aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan nu geen ander passend en minder ingrijpend middel ter beschikking stond. Er bestaat voldoende rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant, zodat geen sprake is van schending van artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.11.
Appellant heeft nog aangevoerd dat onderscheid moet worden gemaakt in het opvragen van gegevens over de aanwezigheid van een elektriciteitsmeter aan de ene kant en het opvragen van verbruiksgegevens aan de andere kant. Onder verwijzing naar 4.8 bestaat voor zo’n onderscheid geen aanleiding. De beroepsgrond slaagt niet.
4.12.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn bewijsaanbod heeft gepasseerd door af te zien van het horen van de door hem ter zitting meegebrachte
J. [F. 5], [S.] en H.J. [v.d. Z.] ([v.d. Z.]) als getuigen. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant toegelicht dat [v.d. Z.] zijn eerdere schriftelijk afgelegde verklaring kan herhalen en bevestigen. Daarnaast heeft appellant te kennen gegeven dat [S.] niet in zijn woning is geweest, maar appellant regelmatig ziet in de omgeving van zijn winkel en woning. J. [F. 5] kan bevestigen dat appellant veel bij haar verblijft als hij in een mindere periode zit. Gelet op de toelichting die appellant ter zitting van de rechtbank heeft gegeven over wat de meegebrachte getuigen zouden kunnen verklaren, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de getuigenissen redelijkerwijs niet konden bijdragen aan de beoordeling van de zaak, nu deze getuigenissen herhalingen van eerder afgelegde verklaringen dan wel verklaringen met betrekking tot niet in geschil zijnde aspecten van de zaak zouden betreffen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank dan ook gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om af te zien van het horen van deze getuigen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.13.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het college en de rechtbank ten onrechte te veel waarde hechten aan de door het Nibud vastgestelde verbruiksgegevens van water en energie. Appellant stelt hiertoe dat deze verbruiksgegevens niet op hem van toepassing zijn als gevolg van zijn afwijkende levensstijl. De gegevens van het Nibud bevatten een indicatie van het gemiddelde verbruik van water, elektriciteit en gas afgezet tegen de omvang van het huishouden en indien relevant, het woningtype. Een verbruik dat niet overeenkomt met dit gemiddelde is in beginsel niet beslissend voor het antwoord op de vraag of de betrokkene op het betreffende adres woont. Echter, het verbruik van water, elektriciteit en gas op het uitkeringsadres is zo laag dat, ook indien rekening wordt gehouden met de afwijkende levensstijl van appellant, niet aannemelijk is dat appellant daar gedurende de beoordelingsperiode woonde. De beroepsgrond slaagt niet.
4.14.
Appellant heeft niet aan het college gemeld dat hij in de beoordelingsperiode niet woonde op het uitkeringsadres. Dit betekent dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht van appellant op bijstand over de beoordelingsperiode niet worden vastgesteld. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 14 januari 2007 tot en met 31 augustus 2011 en met ingang van 1 september 2011 in te trekken. Hieruit volgt tevens dat het college met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 14 januari 2007 tot en met 31 augustus 2011 ten bedrage van € 61.422,73 van appellant terug te vorderen.
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Het college voert het beleid dat van terugvordering wordt afgezien in geval van dringende redenen. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Bij de beoordeling of sprake is van dringende redenen worden alle relevante factoren meegewogen, zoals de oorzaak van de schuld, de mate van verwijtbaarheid, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, verzachtende omstandigheden en overige stappen die de klant heeft gezet om schoon schip te maken. De psychische problematiek van appellant, de hoogte van de vordering als ook het feit dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van bijstand kunnen, anders dat appellant heeft aangevoerd, niet worden aangemerkt als dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Hierin is evenmin grond gelegen voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding hadden moeten geven om van het beleid af te wijken. De beroepsgrond slaagt niet.
4.16.
Uit 4.1 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach

HD