ECLI:NL:CRVB:2013:896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-6064 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de aangevallen uitspraak inzake bijzondere bijstand voor woninginrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, A. te B., had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank de grondslag van het bestreden besluit had gewijzigd zonder de appellant daarover te informeren. Dit leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de appellant niet op verifieerbare wijze aannemelijk had gemaakt waarvan hij in de voorafgaande periode had geleefd. De Raad stelde vast dat de appellant sinds juli 2010 een ouderdomspensioen en een aanvullende inkomensvoorziening ontving, maar dat hij niet had aangetoond dat hij recht had op bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op deze bijstand, en dat de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening niet tekort deed aan zijn belangen.

De Centrale Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.416,-- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van verifieerbare bewijsvoering in zaken omtrent bijzondere bijstand en de verantwoordelijkheden van de aanvrager.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6064 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 augustus 2011, 11/1801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.C. Lala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Beide partijen zijn opgeroepen te verschijnen. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds juli 2010 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene ouderdomswet en een aanvullende inkomensvoorziening ouderen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college de op 7 december 2010 ingediende aanvraag van appellant om bijzondere bijstand op grond van de WWB voor de kosten van woninginrichting afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college appellant alsnog bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verleend tot een bedrag van € 3.091,--. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat appellant behoort tot de doelgroep van paragraaf 9.5.9.3 (‘Bijzondere situaties’) van de gemeentelijke beleidsvoorschriften en dat de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend, omdat door toedoen van appellant de door hem gevraagde lening bij Freo is afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat de bijzondere bijstand om niet had moeten worden verleend, omdat daartoe bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Hij heeft daarbij gewezen op de omstandigheden dat hij langdurig geen enkele vorm van inkomen heeft gehad en evenmin over een woning althans over een zelfstandige woonruimte beschikte. Pas door het toekennen van het ouderdomspensioen is hij in staat gesteld een zelfstandige woonruimte te krijgen en zijn leven op orde te krijgen. Nu hij nog maar kort een uitkering ontvangt, heeft hij niet kunnen reserveren voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat de bijstand om niet had moeten worden verleend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter zitting van de rechtbank de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat appellant niet langer geacht wordt te behoren tot de doelgroep van paragraaf 9.5.9.3 van de beleidsvoorschriften. Voorts is gesteld dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan doordat appellant gedurende de negen jaar dat hij dakloos was, geen aanspraak op een uitkering heeft gemaakt. Dit brengt mee dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en het bestreden besluit had moeten vernietigen. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
4.2.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Op grond van het hierna volgende zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
4.2.1.
Het college heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat appellant in het geheel geen recht op bijzondere bijstand had voor de kosten van woninginrichting. Daartoe heeft het college aangevoerd dat appellant niet tot de doelgroep behoort van paragraaf 9.5.9.3 van de beleidsvoorschriften, uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) niet kan worden opgemaakt dat appellant, zoals hij stelt, negen jaar dakloos is geweest en dat onduidelijk is waar appellant die negen jaar heeft verbleven en waarvan hij heeft geleefd. Ter zitting van de Raad heeft het college hieraan toegevoegd dat, ondanks dit nadere standpunt, de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening, gelet op het verbod van reformatio in peius, dient te worden gehandhaafd.
4.2.2.
Voor de vraag of in dit geval recht bestaat op bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, is onder meer van belang of appellant de mogelijkheid heeft gehad voor deze kosten te reserveren. Daarvoor is de financiële situatie van appellant voorafgaand aan de periode dat hem een ouderdomspensioen en een aanvullende inkomensvoorziening ouderen is toegekend, van wezenlijk belang. Appellant heeft niet op verifieerbare wijze aannemelijk gemaakt waarvan hij in die voorafgaande periode heeft geleefd. Zeker nu appellant in het kader van zijn aanvraag om bijzondere bijstand te kennen heeft gegeven dat hij sinds 2002 dakloos is en stelt langdurig geen enkele vorm van inkomen te hebben gehad, lag het op zijn weg hierover duidelijkheid te verschaffen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. Ook de mogelijkheid om de bestaande onduidelijkheid ter zitting van de Raad weg te nemen, heeft appellant niet benut. Hoewel appellant is opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen. De conclusie is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht op bijzondere bijstand had.
4.2.3.
Uit 4.2.2 volgt dat de stelling van appellant dat het college hem bijzondere bijstand om niet had moeten verlenen, geen doelt treft. Appellant is niet tekort gedaan door de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en € 472,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.416,--.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 maart 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,--;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot
sg