In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, A. te B., had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank de grondslag van het bestreden besluit had gewijzigd zonder de appellant daarover te informeren. Dit leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de appellant niet op verifieerbare wijze aannemelijk had gemaakt waarvan hij in de voorafgaande periode had geleefd. De Raad stelde vast dat de appellant sinds juli 2010 een ouderdomspensioen en een aanvullende inkomensvoorziening ontving, maar dat hij niet had aangetoond dat hij recht had op bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op deze bijstand, en dat de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening niet tekort deed aan zijn belangen.
De Centrale Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.416,-- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van verifieerbare bewijsvoering in zaken omtrent bijzondere bijstand en de verantwoordelijkheden van de aanvrager.