ECLI:NL:CRVB:2013:886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-6172 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht en vereisten voor bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant, die bijstand had aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de periode van 15 juni 2007 tot medio september 2007. Appellant woonde destijds in de woning van zijn overleden broer en had in 2008 een vergunning tot verblijf verkregen. De aanvraag om bijstand werd door het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost afgewezen, omdat appellant zich niet tijdig had gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een aanvraag om bijstand. Het dagelijks bestuur handhaafde deze afwijzing in een beslissing op bezwaar.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant stelde dat hij zich medio juni 2007 bij het dagelijks bestuur had gemeld voor bijstand, maar de Raad oordeelde dat deze melding niet voldeed aan de eisen van artikel 44, tweede lid, van de WWB, omdat een dergelijke melding bij het Uwv gedaan moest worden. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend.

Appellant voerde aan dat hij na het overlijden van zijn broer niet meer in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en schulden had gemaakt, maar de Raad oordeelde dat de overgelegde verklaringen van de personen van wie hij geld had geleend onvoldoende concreet waren om aan te nemen dat er sprake was van een reële schuld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6172 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
5 september 2011, 11/369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B. van Dijk, advocaat, heeft bericht de zaak van mr. Mulder over te nemen en heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Dijk. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde volgens zijn opgave vanaf 2003 tot medio september 2007 in Delfzijl, in de woning van zijn in mei 2007 overleden broer. Appellant heeft op grond van de zogeheten generaal pardon regeling in de loop van 2008 een vergunning tot verblijf gekregen met als ingangsdatum 15 juni 2007.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 7 oktober 2010 de aanvraag van 15 juli 2010 van appellant om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van
15 juni 2007 tot medio september 2007 afgewezen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 april 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur deze afwijzing gehandhaafd. Het dagelijks bestuur heeft daartoe, kort gezegd, het volgende standpunt ingenomen. Uitgegaan moet worden van een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht, aangezien appellant zich indertijd niet tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft gewend voor het doen van een aanvraag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij indertijd niet in zijn kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stelling van appellant dat ervan uitgegaan moet worden dat hij zich reeds medio juni 2007 bij het dagelijks bestuur heeft gemeld voor bijstand en dat hem daarom met ingang van 15 juni 2007 bijstand verleend moet worden slaagt niet. Zoals de gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend, is geen duidelijkheid meer te verkrijgen over de gang van zaken indertijd. Maar indien al aangenomen moet worden dat appellant zich medio juni 2007 tot het dagelijks bestuur heeft gewend om bijstand, dan nog betreft het hier niet een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB, aangezien een dergelijke melding bij het Uwv moet worden gedaan. Dat het dagelijks bestuur, zoals appellant stelt, hem toen ten onrechte niet naar het Uwv heeft verwezen voor het doen van een melding, is niet waarschijnlijk te achten.
4.2.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij na het overlijden van zijn broer in mei 2007 niet meer in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Voor bijstand kwam hij niet in aanmerking, zolang hij niet beschikte over een vergunning tot verblijf. Hij heeft daarom schulden moeten maken, die hij naderhand heeft terugbetaald. Als bewijs daarvan heeft hij verklaringen overgelegd van twee personen, van elk van wie hij € 500,-- had geleend.
4.2.2.
De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat, nu het hier gaat om een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht, in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Van zodanige bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een vergunning tot verblijf wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij over de periode waarvoor hij bijstand vraagt niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat de betrokkene aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in de kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is aangegaan, alsmede dat, indien hij hierin slaagt, de bijstandsverlening beperkt dient te blijven tot de hoogte van de reële schuld
(zie CRvB 24 mei 2011, LJN BQ8031).
4.2.3.
De verklaringen van de twee personen van wie appellant stelt geld te hebben geleend zijn onvoldoende concreet, objectief en verifieerbaar om op grond daarvan te kunnen aannemen dat sprake was van een reële schuld met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting als hiervoor onder 4.2.2 bedoeld. De verklaringen zijn ongedateerd, bewijzen van daadwerkelijke overdracht van gelden zijn niet voorhanden en evenmin blijkt van een concrete terugbetalingsverplichting. Dit betekent dat ook de in 4.2.1 weergegeven beroepsgrond geen doel treft.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot

QH