ECLI:NL:CRVB:2013:847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
4 juli 2013
Zaaknummer
11-2419 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening wegens gezamenlijke huishouding zonder melding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellante, [A. te B.], heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Sociale Dienst Bommelerwaard, die de kosten van bijstand van betrokkene, die een gezamenlijke huishouding met appellante voerde, terugvorderde. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat er een onderzoek was ingesteld naar de rechtmatigheid van deze bijstand, nadat er vermoedens waren gerezen dat betrokkene een seksinrichting exploiteerde. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat betrokkene en appellante een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld aan het dagelijks bestuur. De Raad oordeelde dat betrokkene in strijd met zijn inlichtingenverplichting had gehandeld door deze gezamenlijke huishouding niet te melden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de kosten van de bijstand terug te vorderen van appellante. De Raad vond geen aanleiding om af te wijken van de eerdere oordelen en concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 juli 2013, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2419 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2011, 10/2236, 10/2493, 10/3528, 10/3529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Sociale Dienst Bommelerwaard (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 11/2418 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M. Leerintveld en
mr. M.G. Laumen. In zaak 11/2418 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[betrokkene] (betrokkene) ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de regiopolitie Gelderland-Zuid dat betrokkene op zijn woonadres [adres 1] te [gemeente 1] een seksinrichting zou exploiteren, is door de sociale recherche van Regio Rivierenland te Tiel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Tijdens dat onderzoek is het vermoeden ontstaan dat betrokkene een gezamenlijke huishouden voerde met appellante. In het kader van het onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht en is met toestemming van de officier van justitie gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens uit een strafrechtelijk onderzoek waarin betrokkene als verdachte van mensenhandel is aangemerkt. Verder heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden in de omgeving van het adres van appellante en van betrokkene, zijn getuigen gehoord en appellante en betrokkene verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 november 2009.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het dagelijks bestuur onder andere aanleiding geweest om bij besluit van 7 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 augustus 2010 (bestreden besluit), de gemaakte kosten van de over de periode van
1 juli 2009 tot en met 30 september 2009 aan betrokkene verleende bijstand tot een bedrag van € 2.583,66 mede van appellante terug te vorderen. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante en betrokkene op haar adres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zonder dat betrokkene daarvan bij het dagelijks bestuur melding heeft gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt kort gezegd dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Omdat betrokkene geen bijstand meer ontving en al maanden geen inkomen meer had was hij noodgedwongen aangewezen op haar, maar van een gezamenlijke huishouding was geen sprake volgens appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB, voor zover hier van belang, zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.2.
Uit de heden gegeven - bij deze uitspraak gevoegde - uitspraak van de Raad in het geding tussen betrokkene en het dagelijks bestuur (procedurenummer 11/2418 WWB) heeft de Raad geoordeeld (rechtsoverwegingen 4.2.4 en 4.2.5) dat appellante en betrokkene gedurende de periode van 1 juli 2009 tot en met 26 november 2009, derhalve ook gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent haar relatie met betrokkene en hun intentie, namelijk dat zij geen gezamenlijke huishouding beoogden en dat betrokkene noodgedwongen op haar was aangewezen, ziet de Raad geen aanleiding om in dit geding tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Betrokkene heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding met appellante geen mededeling gedaan aan het dagelijks bestuur. Dat betekent dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 september 2009 aan betrokkene verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD