ECLI:NL:CRVB:2013:828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12-3898 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van een ZZP-dossier en de gevolgen van onvolledige informatieverstrekking door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft de herbeoordeling van het ZZP-dossier van appellante, die in beroep was gegaan tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WW-uitkering. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar uitkering en de oplegging van een boete wegens schending van de mededelingsverplichting. De rechtbank had het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep bevestigd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet had gereageerd op verzoeken om informatie van appellante en haar accountant, waardoor appellante in de veronderstelling verkeerde dat zij bepaalde uren niet hoefde op te geven. De Raad concludeerde dat appellante geen subjectief verwijt kon worden gemaakt voor de onvolledige informatieverstrekking. Hierdoor was er geen grond voor het opleggen van een boete. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de boete en de herziening van de WW-uitkering, en verklaarde de beroepen tegen de besluiten van het Uwv gegrond.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van adequate informatieverstrekking door het Uwv en de gevolgen van het niet reageren op verzoeken om informatie voor de beoordeling van de mededelingsverplichting van de aanvrager.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3898 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 juni 2012, 09/1298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 mei 2013. Appellante en
mr. Bergenhenegouwen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 21 oktober 2009 ter uitvoering van de Werkloosheidswet (WW) (bestreden besluit 1). Bij dat besluit heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard dat was gemaakt tegen zijn (i) besluit van 23 juli 2009, waarbij de WW-uitkering van appellante is herzien over de perioden van 30 december 2002 tot en met 4 januari 2004 en van 22 september 2004 tot en met 10 december 2006 en een bedrag van € 9.623,57 aan volgens het Uwv over de periode van 31 december 2002 tot en met 10 december 2006 onverschuldigd betaalde uitkering van appellante is teruggevorderd,
(ii) besluit van 6 augustus 2009, waarbij aan appellante een boete is opgelegd van € 670,- in verband met schending van de mededelingsverplichting.
1.2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Vervolgens heeft in het kader van het zogeheten project herbeoordeling ZZP-dossiers een herbeoordeling plaatsgevonden door de zogenoemde toetsingscommissie ZZP die heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 25 januari 2011 om de herziening, de terugvordering en de boete te handhaven (bestreden besluit 2). Appellante heeft kenbaar gemaakt zich ook met dit besluit niet te kunnen verenigen, waarna de zogenoemde Bezwaaradviescommissie ZZP advies heeft uitgebracht en het Uvw op 4 april 2012 een besluit (bestreden besluit 3) heeft genomen, waarbij het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot € 7.773,33 en het bedrag van de boete tot € 530,-.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover het ziet op de terugvordering en de boete, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en dat beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond verklaard en het Uwv is veroordeeld in de proceskosten in beroep en tot vergoeding van wettelijke rente. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het betaalde griffierecht niet zal worden vergoed.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij uitsluitend de indirecte uren in de avonden en weekenden niet heeft opgegeven. Dat kan haar niet worden verweten omdat zij en haar accountant vragen hebben gesteld aan het Uwv over de wijze van invullen van de zogenoemde werkbriefjes waarop door het Uwv niet is gereageerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 15 maart 2011, LJN BP7501, en CRvB 27 maart 2013, LJN BZ5746) is een besluit, waarbij een eerder genomen beslissing op bezwaar over herziening, terugvordering en het opleggen van een boete op grond van een advies van de toetsingscommissie ZZP ook is getoetst aan het beleid dat is geformuleerd in de zogenoemde Handleiding herbeoordeling ZZP-dossiers (Handleiding), aan te merken als een nieuw besluit dat de eerdere beslissing op bezwaar vervangt. Gelet op de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht had de rechtbank niet alleen bestreden besluit 3 maar ook bestreden besluit 2 in haar beoordeling moeten betrekken, nu dit niet tegemoet komt aan het bezwaar van appellante. Bestreden besluit 3 wijzigt bestreden besluit 2 door de herziening van de WW-uitkering in stand te laten, een van 5 januari 2004 tot en met 21 september uitbetaalde uitkering op grond van de Ziektewet geen onderdeel te laten zijn van de terugvordering, het terug te vorderen bedrag te beperken tot de betaalde
WW-uitkering over de perioden van 30 december 2002 tot en met 4 januari 2004 en van
22 september 2004 tot en met 10 december 2006 en het bedrag van de boete te verlagen. Daarmee wordt slechts gedeeltelijk aan het bezwaar van appellante tegemoetgekomen. Een en ander betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 gedeeltelijk in stand is gelaten, in zoverre moet worden vernietigd, en de bestreden besluiten 1 en 2 geheel moeten worden vernietigd.
4.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 3 is de rechtbank op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het Uwv in dit geval verplicht was tot herziening van de WW-uitkering van appellante en tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan WW-uitkering aan haar is betaald. Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het in de Handleiding opgenomen beleid in haar geval consistent heeft toegepast, is juist. Verwezen wordt naar de overwegingen 3.8 tot en met 3.14 van de aangevallen uitspraak. Hetgeen appellante daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft dan ook niet tot een ander oordeel geleid.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 3 wordt niet gevolgd waar het de boete betreft. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan in dit geval niet worden gezegd dat appellante van de onvolledige informatieverstrekking op de zogenoemde werkbriefjes ook subjectief een verwijt valt te maken. Het Uwv heeft niet gereageerd op verzoeken om informatie van appellante van 5 oktober 2002 en van haar accountant van 26 november 2002 over de wijze van invulling van de werkbriefjes. Door dit na te laten heeft het Uwv de bij appellante bestaande opvatting zoals zij dit had neergelegd in het schriftelijke verzoek om informatie, dat zij ook uren, gewerkt in de avonden en in de weekenden waaruit geen inkomsten voortkwamen en die haar beschikbaarheid niet zouden raken niet behoefde op te geven, laten voortbestaan. Onder deze omstandigheden is er voor het opleggen van een boete geen plaats. Bestreden besluit 3 in zoverre het de boete betreft zal dan ook worden vernietigd en op hierna aan te geven wijze zal zelf in de zaak worden voorzien.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van griffierecht in beroep en in hoger beroep en van de kosten voor in bezwaar en in hoger beroep gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.416,-. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling van in beroep gemaakte proceskosten en haar veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zijn niet aangevochten en blijven dus in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over
proceskosten en vergoeding van wettelijke rente;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 21 oktober 2009 en 25 januari 2011 gegrond
en vernietigt die besluiten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 april 2012 gegrond en vernietigt dat besluit voor
zover daarbij een boete is opgelegd van € 530,-;
- herroept het besluit van 6 augustus 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 4 april 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van € 1.416,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

QH