ECLI:NL:CRVB:2013:826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12-2997 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beperkingen van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, A. te B., had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen na een ziekmelding op 10 oktober 2008. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en handhaafde de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25%. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante correct had ingeschat. De rapportages van de verzekeringsartsen en de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts waren voldoende onderbouwd. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die haar stelling over toegenomen beperkingen konden ondersteunen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen grond was voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige rapportages.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter, en de leden M. Greebe en A.I. van der Kris, in aanwezigheid van griffier H.J. Dekker.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2997 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 april 2012, 10/1185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek ter zitting in een zaak met nummer 12/2996 ZW, plaatsgevonden op 22 mei 2013. Voor appellante is mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. In de zaak met nummer 12/2996 ZW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante is met ingang van 25 november 1996 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante verschillende malen opnieuw bepaald. Na een herbeoordeling in 2005 is haar mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 september 2005 vastgesteld op 15 tot 25%.
1.2. Vanuit de situatie dat appellante naast haar WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 10 oktober 2008 ziek gemeld met een toename van gewrichtsklachten en psychische klachten. Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3. Bij een besluit van 7 januari 2010 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante sinds 10 oktober 2008 geen sprake is geweest, dan wel dat een toename van arbeidsongeschiktheid na 10 oktober 2008 geen vier weken heeft voortgeduurd. Volgens het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante onveranderd 15 tot 25%.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 7 januari 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
26 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 7 januari 2010 gehandhaafd.
2.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar opvatting dat het enkele feit dat aan haar een ZW-uitkering is toegekend ertoe leidt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige rapportages die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellante onderzocht en bij hun beoordeling informatie betrokken van de behandelend artsen van appellante. Verder is overtuigend toegelicht dat uit de beschikbare medische gegevens met betrekking tot de psychische toestand van appellante niet volgt dat er verdergaande beperkingen zijn dan opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 11 juli 2005. Omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen heeft het Uwv een arbeidskundig onderzoek achterwege kunnen laten. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht en op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 10 oktober 2008 ongewijzigd op 15 tot 25% heeft vastgesteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar, ook al in beroep opgeworpen, stelling herhaald dat zij vanwege een verslechtering van haar gezondheid in oktober 2008 niet meer in staat was om voltijdse arbeid te verrichten. Zij heeft daarbij erop gewezen dat haar psychische klachten zijn opgeleefd en haar pijnklachten wijdverspreid zijn geraakt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv de beperkingen van appellante op 10 oktober 2008 juist heeft ingeschat.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die een ander licht werpen op haar lichamelijke en psychische toestand ten tijde van haar melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met de rapportages van haar verzekeringsartsen, en met de nadere toelichting van de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg ter zitting van de rechtbank op 7 maart 2012, voldoende heeft onderbouwd dat voor appellante op 10 oktober 2008 geen andere beperkingen golden voor het verrichten van arbeid dan zijn neergelegd in de FML van 11 juli 2005.
4.4.
Uit de beschikbare gegevens met betrekking tot de relatietherapie, die appellante heeft gevolgd bij PuntP, en met betrekking tot beoordeling van de pijnklachten door het Jan van Breemeninstituut is niet af te leiden dat appellante niet zou kunnen worden belast met voltijdse arbeid als in die arbeid rekening wordt gehouden met haar door het Uwv aangenomen beperkingen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M. Greebe en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker

NW