In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, A. te B., had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid was toegenomen na een ziekmelding op 10 oktober 2008. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en handhaafde de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25%. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv de beperkingen van appellante correct had ingeschat. De rapportages van de verzekeringsartsen en de toelichting van de bezwaarverzekeringsarts waren voldoende onderbouwd. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die haar stelling over toegenomen beperkingen konden ondersteunen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen grond was voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige rapportages.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter, en de leden M. Greebe en A.I. van der Kris, in aanwezigheid van griffier H.J. Dekker.