ECLI:NL:CRVB:2013:822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12-1719 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Ziektewet-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, A. te B., had zich ziek gemeld en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) herzag de uitkering en vorderde een bedrag terug, omdat het dagloon te hoog was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij te veel uitkering ontving. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de financiële situatie van appellant voldoende was meegewogen bij de vaststelling van het aflossingsbedrag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1719 ZW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
14 februari 2012, 11/2050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Brouwer-Morren, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 4 mei 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het WW-dagloon is vastgesteld op € 76,51. Appellant was op dat moment ook voltijds werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam (GVB). Met ingang van 17 augustus 2009 is de WW-uitkering van appellant herzien in verband met werkzaamheden via een uitzendbureau.
1.2. Appellant heeft zich op 25 september 2009 ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv appellant met ingang van 25 september 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, berekend naar een op de verdiensten bij het uitzendbureau gebaseerd dagloon van € 36,07. Met ingang van 25 december 2009 is aan appellant een tweede ZW-uitkering (ZW-2) toegekend, berekend naar een op het WW-dagloon van € 76,51 vastgesteld dagloon van € 77,47. Met ingang van 11 februari 2010 is het dienstverband van appellant met het GVB geëindigd en is hem een derde ZW-uitkering toegekend, berekend naar een op de verdiensten bij het GVB gebaseerd dagloon van € 111,14.
1.3. Bij een controle in 2011 is gebleken dat het dagloon van ZW-2 te hoog is vastgesteld, omdat daarbij ten onrechte niet is uitgegaan van de in de laatste vier weken voorafgaand aan de eerste ziektedag uitbetaalde WW-uitkering, maar van het WW-dagloon van € 76,51. Het dagloon van ZW-2 had op € 31,40 moeten worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het Uwv het ZW-dagloon van appellant met ingang van 25 september 2009 herzien naar € 31,40. Bij besluit van 5 april 2011 heeft het Uwv van appellant € 10.630,11 teruggevorderd aan volgens het Uwv over de periode van 25 december 2009 tot en met 27 maart 2011 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering. Bij besluit van 6 mei 2011 heeft het Uwv bepaald dat op de uitkering van appellant niet diens volledige aflossingscapaciteit van € 1.010,62 maandelijks wordt ingehouden ter aflossing van de schuld, maar een bedrag van € 171,50.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de in 1.4 genoemde besluiten gehandhaafd. Het Uwv heeft zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij met ingang van 25 december 2009 teveel uitkering ontving en dat ZW-2 daarom met terugwerkende kracht mocht worden herzien. De vastgestelde afbetalingsregeling is volgens het Uwv coulant, omdat appellant 60 maanden de tijd heeft gekregen om zijn schuld af te lossen.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat ZW-2 ongeveer € 650, - bruto per maand hoger was dan de WW-uitkering die appellant daarvoor ontving en dat van een dergelijke inkomensstijging in redelijkheid niet kan worden gezegd dat die onopgemerkt blijft, ook al was de inkomenssituatie van appellant ten gevolge van de opeenvolging en opstapeling van verschillende dienstverbanden en uitkeringen minder overzichtelijk dan in een situatie van een enkele uitkering of salaris uit een enkel dienstverband. Wat betreft de invordering heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende rekening is gehouden met de financiële situatie van appellant, nu van hem niet meer wordt verlangd dan dat hij van zijn aflossingscapaciteit van
€ 1.010,62 per maand € 171,50 aanwendt voor de afbetaling van de terugvordering, waarmee appellant zelfs in staat werd gesteld de maandelijkse aflossing aan andere schuldeisers van
€ 850, - te voldoen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep erkend dat ZW-2 op een te hoog bedrag is vastgesteld en de nadere berekening van het dagloon als juist onderschreven. Hij heeft echter betwist dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ZW-2 tot een te hoog bedrag aan hem werd uitgekeerd. Appellant heeft zich hierbij beroepen op specificaties van het Uwv van
18 november 2010 en 30 maart 2011, waaruit volgens hem ondubbelzinnig blijkt dat de aan hem uitbetaalde bedragen terecht zijn uitgekeerd. Verder heeft appellant herhaald dat zijn financiële situatie onvoldoende is meegenomen bij de vaststelling van het maandelijks in te houden bedrag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 2.1.2 en 2.2.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vraag of het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt worden onderschreven. Een verschil van ruim € 650, - per maand had niet onopgemerkt kunnen blijven. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt nog toegevoegd dat aan de door appellant genoemde uitkeringsspecificaties, die zijn opgesteld op basis van het verkeerd vastgestelde dagloon, niet het vertrouwen kan worden ontleend dat het dagloon juist was berekend. De specificaties vermelden immers slechts de uitgekeerde bedragen en geven de basis daarvan. Enige uitlating over de rechtmatigheid daarvan bevatten de specificaties niet. Het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.3.
Bij de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag is op voldoende wijze rekening gehouden met de financiële situatie van appellant. Ook wat betreft dit onderdeel volgt de Raad de overwegingen van de rechtbank.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi
JvC