ECLI:NL:CRVB:2013:816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-3440 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013, met zaaknummer 11-3440 WIA-T, wordt de weigering van de WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Appellant, die sinds 29 mei 2005 een indicatie had op basis van psychische beperkingen, had in 2009 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, stellende dat appellant bij aanvang van zijn verzekering op 31 juli 2006 al dezelfde gezondheidsklachten had. De Raad oordeelt dat er onvoldoende en ondubbelzinnige gegevens waren om volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering aan te nemen. De Raad wijst erop dat het enkele feit dat er klachten of beperkingen bestaan, niet voldoende is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat het Uwv ten onrechte de uitkering heeft geweigerd en draagt het Uwv op om de besluiten van 6 en 7 april 2010 te herstellen in overeenstemming met deze uitspraak. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van de appellant bij aanvang van de verzekering, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden en de rapportages van de Arbo Unie.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3440 WIA-T, 11/3441 WIA-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van
2 mei 2011, 10/2433 (aangevallen uitspraak 1) en 10/2881 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor appellant is op 29 mei 2005, in verband met psychische beperkingen, een indicatie afgegeven op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Vanaf 31 juli 2006 is appellant in Wsw-verband in diverse functies werkzaam geweest bij [naam werkgever]. Op 22 juni 2007 is appellant uitgevallen met psychische klachten. Op 19 februari 2009 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat de beoordeling van deze aanvraag bij einde wachttijd op 19 juni 2009 nog niet was afgerond heeft het Uwv appellant vanaf die datum een voorschot toegekend.
1.2. Bij besluit van 5 november 2009 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellant, omdat hij bij aanvang van zijn verzekering op 31 juli 2006 al dezelfde gezondheidsklachten zou hebben gehad. De voorschotverstrekking heeft het Uwv met ingang van 19 juni 2009 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 28 december 2009 heeft het Uwv het over de periode van 19 juni 2009 tot en met 30 november 2009 betaalde voorschot van bruto € 3.883,36 van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv rapportages ten grondslag gelegd van bezwaarverzekeringsarts R.A. Hollander van 23 maart 2010 en bezwaararbeidsdeskundige R. Klijzing van 6 april 2010.
1.5. Bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv, onder verwijzing naar bestreden besluit 1, ook het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2009 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts bij het opstellen van de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) op 24 maart 2010, waarin de beperkingen van appellant bij aanvang verzekering op 31 juli 2006 zijn opgenomen, is uitgegaan van de door Arbo Unie op
6 augustus 2007 opgestelde FML en zich daarbij heeft aangesloten. Nu het moment van aanvang verzekering en het opstellen van de FML door Arbo Unie dicht bij elkaar liggen valt deze werkwijze te begrijpen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de aldus opgestelde FML. De omstandigheid dat appellant niet goed heeft kunnen functioneren in zijn werkzaamheden in Wsw-verband vormt een aanwijzing dat hij bij aanvang verzekering forse beperkingen had op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in voldoende mate gemotiveerd dat appellant geen resterende verdiencapaciteit had bij aanvang verzekering.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 2, onder verwijzing naar aangevallen uitspraak 1, overwogen dat nu de aanvraag van appellant terecht is afgewezen vaststaat dat appellant geen recht had op voorschotten. Het Uwv is derhalve verplicht hetgeen ten onrechte is betaald terug te vorderen. Tussen partijen is niet in geschil dat de omvang van de terugvordering juist is vastgesteld. Het Uwv heeft op goede gronden aangenomen dat geen sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De door appellant aangevoerde gronden hebben betrekking op de oorzaak van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan voor hem.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de door de bezwaarverzekeringsarts op 24 maart 2010 opgestelde FML ten onrechte heeft aangemerkt als de bij aanvang verzekering geldende FML. Volgens appellant ziet deze FML op datum einde wachttijd, 19 juni 2009. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij aanvang verzekering wel belastbaar was voor arbeid en dus niet volledig arbeidsongeschikt was. Volgens hem is zijn situatie tussen aanvang verzekering en einde wachttijd verslechterd. Bij aanvang verzekering waren wel functies te duiden. Appellant heeft bij [naam werkgever] onvoldoende kunnen functioneren omdat [naam werkgever] onvoldoende rekening heeft gehouden met de voor hem noodzakelijke aanpassingen. Appellant had naar zijn mening wel recht op een WIA-uitkering. Van terugvordering van het voorschot kan dan ook geen sprake zijn. Mocht appellant toch terug moeten betalen, dan zou dit leiden tot onaanvaardbare financiële gevolgen en niet te overziene sociale gevolgen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Artikel 43 van de Wet WIA luidde tot 1 januari 2011: “Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
(…)
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid;
(…).”
Op grond van artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dit luidde tot 1 januari 2011, wordt onder volledige arbeidsongeschiktheid verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA luidde destijds:
“Artikel 43, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren; of b. die binnen een half jaar na het tijdstip van aanvang van de verzekering of na het tijdstip van eindiging van de periode, bedoeld in onderdeel a, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de verzekerde op dat tijdstip het intreden van die arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten.”
Ingevolge artikel 133f Wet WIA blijven de artikelen 43, onderdeel c, artikel 46 en artikel 124 zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet harmonisatie en vereenvoudiging socialezekerheidswetgeving van toepassing op de persoon wiens eerste werkdag waarop door hem wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt, is gelegen voor die dag.
4.2.
.2. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 43 van de Wet WIA leidt de Raad af, dat de wetgever voor de toepassing van de uitsluitingsgrond onder c, inhoudelijk geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WAO. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de door hem gevormde rechtspraak over deze laatste bepaling ook voor de toepassing van artikel 43, aanhef en onder c, en artikel 46 van de Wet WIA haar gelding blijft houden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 28 april 2010
(LJN BM2756).
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 17 mei 2006,
LJN AX4595) is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Voor de aan de onderhavige besluitvorming ten grondslag gelegde artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA zal de Raad bezien of aan de in 4.3 geformuleerde voorwaarde is voldaan. De Raad gaat er daarbij vanuit dat de FML van 24 maart 2010, anders dan door het Uwv betoogd, ziet op de situatie bij aanvang van de verzekering op 31 juli 2006 en dat de bezwaarverzekeringsarts per abuis het type beoordeling en conclusie in de kop van de FML niet juist heeft ingevuld. Dat het hier gaat om de FML bij aanvang van de verzekering wordt bevestigd door de onderliggende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 maart 2010, waarin deze stelt dat er aanleiding is de belastbaarheid bij aanvang van de verzekering te herzien. Van een herziening van de belastbaarheid bij einde wachttijd wordt in deze rapportage niet gesproken.
4.5.
Naar het Uwv ter zitting van de Raad heeft bevestigd, heeft de bezwaarverzekeringsarts met de FML bedoeld geheel aan te sluiten bij de beperkingen en aandachtspunten ten aanzien van organisatorische aanpassingen die zijn vermeld in de rapportage van de Arbo Unie van
6 augustus 2007, opgesteld in het kader van een herindicatie voor de Wsw. Deze rapportage bevat, anders dan door de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 gesteld, geen FML, zodat een vertaalslag noodzakelijk was.
4.6.
Appellant heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat ook hij de rapportage van de Arbo Unie van 6 augustus 2007 ziet als het meest bruikbare aanknopingspunt voor de vaststelling van zijn belastbaarheid bij einde wachttijd. Ook in zijn visie kan derhalve geheel worden aangesloten bij de beperkingen en aandachtspunten ten aanzien van organisatorische aanpassingen die in deze rapportage zijn vermeld. Appellant meent echter dat het Uwv de beperkingen en aandachtspunten uit de rapportage niet op de juiste wijze heeft vertaald naar de FML. Het Uwv heeft volgens hem de beperkingen in de FML te zwaar aangezet en op basis hiervan ten onrechte geconcludeerd dat appellant reeds bij aanvang van zijn verzekering volledig arbeidsongeschikt was.
4.7.
De Raad is met appellant van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant, uitgaande van de rapportage van de Arbo Unie, te zwaar heeft aangezet en op basis hiervan ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellant reeds bij aanvang van zijn verzekering volledig arbeidsongeschikt was. In de rapportage van de Arbo Unie wordt met zoveel woorden gesteld dat appellant, mits aan bepaalde randvoorwaarden is voldaan, redelijk belast kan worden. Daarbij dient niet uit het oog verloren te worden dat appellant verzekerd is geraakt als Wsw-werknemer. In het kader van de Wsw zijn randvoorwaarden als genoemd in de rapportage van de Arbo Unie niet ongebruikelijk. Aan het werken in Wsw-verband is inherent dat wordt gezocht naar werk dat aansluit bij de beperkingen van de betrokkene en dat rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden die reden zijn geweest om een Wsw-indicatie af te geven. Het is de Raad niet ontgaan dat appellant in de periode van 31 juli 2006, de datum waarop hij bij [naam werkgever] is begonnen, tot 22 juni 2007, de datum waarop hij is uitgevallen, diverse functies heeft vervuld en dat hij in geen van deze functies duurzaam heeft gefunctioneerd. De Raad hecht hieraan echter niet de betekenis die het Uwv en de rechtbank hieraan hechten. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de aangeboden functies onvoldoende rekening is gehouden met de bij de Wsw-indicatie van
29 mei 2005 gestelde randvoorwaarden. Een bevestiging van dit standpunt kan worden gevonden in het advies van de Arbo Unie van 6 augustus 2007, waarin de Arbo Unie onder het kopje “structuur” stelt dat alle werkplekken tot conflicten hebben geleid omdat de werkgever de richtlijnen en adviezen van de Arbodienst niet heeft gerespecteerd. Voorts is het, gelet op het verleden van appellant en zijn (mede) daaruit voortvloeiende psychische klachten, invoelbaar dat aan hem aangeboden functies waarbij sprake in substantiële mate sprake was van contact met (kleine) kinderen voor appellant problemen bleken op te leveren.
4.8.
In de thans voorhanden gegevens ziet de Raad dan ook geen grondslag voor het oordeel dat er voldoende en ondubbelzinnige gegevens waren om volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering aan te nemen. Dit betekent dat het Uwv appellant ten onrechte op die grond uitkering heeft geweigerd.
4.9.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen bestreden besluit 1 in overeenstemming te brengen met het oordeel van de Raad. Gelet op de samenhang tussen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ziet de Raad aanleiding het Uwv op te dragen ook bestreden besluit 2 te heroverwegen. Daarbij dient tevens aandacht te worden besteed aan het vanaf 1 juli 2009 toepasselijke artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de besluiten van 6 en 7 april 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M. Greebe en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker

NW