ECLI:NL:CRVB:2013:810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-7366 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering wegens wijziging geboortedatum en onterecht bezit van reisrecht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellant, die niet voldeed aan de leeftijdsvoorwaarde door een wijziging in zijn geregistreerde geboortedatum. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de geboortedatum van appellant gewijzigd van 3 maart 1982 naar 2 december 1978, wat leidde tot de herziening van de studiefinanciering. Appellant had een bedrag van € 2.021,24 ontvangen dat nu teruggevorderd werd. Daarnaast was er een schuld ontstaan wegens onterecht bezit van een geactiveerd reisrecht, dat door de minister ook werd teruggevorderd.

Appellant maakte bezwaar tegen de terugvordering, maar de minister verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig was ingediend. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van de minister, maar de minister had voldoende bewijs dat appellant zich had aangemeld voor elektronische berichtgeving. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister op de juiste wijze had gehandeld en dat appellant de termijnoverschrijding niet kon worden verweten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 ongegrond.

De Raad overwoog dat appellant, door te kiezen voor elektronische toezending, het risico had aanvaard dat hij berichten niet tijdig zou ontvangen. Appellant had niet aangetoond dat hij geen verwijt kon worden gemaakt voor het te laat deactiveren van zijn reisrecht. De minister had geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen, gezien de financiële omstandigheden van appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 26 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7366 WSF, 12/453 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 november 2011, 11/307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 29 november 2011 een beslissing genomen op het bezwaar tegen de besluiten van 28 augustus 2010 en 25 september 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Voor appellant is verschenen mr. Kramer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is op zijn aanvraag studiefinanciering toegekend vanaf april 2010. Bij de aanvraag heeft appellant vermeld dat hij is geboren op 3 maart 1982.
1.2. Naar aanleiding van informatie die de minister van de gemeente Amsterdam heeft ontvangen is de van appellant bij de minister geregistreerde geboortedatum gewijzigd in
2 december 1978. De minister heeft de aan appellant toegekende studiefinanciering in verband daarmee herzien bij besluit van 7 augustus 2010, omdat appellant niet aan de leeftijdsvoorwaarde voldoet. Daarbij is het volledige aan appellant betaalde bedrag van
€ 2.021,24 van hem teruggevorderd.
1.3. Bij besluiten van 28 augustus 2010 en 25 september 2010 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat er een schuld is ontstaan wegens onterecht bezit van een geactiveerd reisrecht. In laatstgenoemd besluit is het bedrag daarvan verhoogd van € 544,- naar € 612,- omdat appellant ook in de maand september 2010 nog over een geactiveerd reisrecht beschikte.
1.4. Op 1 november 2010 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van de in 1.2 en 1.3 genoemde bedragen.
1.5. De minister heeft het bezwaar van appellant gericht geacht tegen het besluit van
7 augustus 2010 en dat bezwaar bij besluit van 27 december 2010 (bestreden besluit 1)
niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend. Daarbij is vermeld dat appellant een e-mail heeft ontvangen waarin hij erop is gewezen dat er een nieuw Bericht Studiefinanciering was en dat het besluit van 7 augustus 2010 voor appellant te raadplegen was door in te loggen op de website van DUO.
2.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de besluiten van 28 augustus 2010 en 25 september 2010 en bepaald dat de minister daarop alsnog beslist. Met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van
7 augustus 2010 heeft de rechtbank overwogen dat het er op grond van de beschikbare gegevens voor moet worden gehouden dat appellant zich heeft aangemeld voor elektronische berichtgeving, dat dit besluit op de website is geplaatst en dat daarover een e-mail aan appellant is gezonden. Bij het maken van bezwaar heeft appellant de termijn overschreden, terwijl in dit verband niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betekenis toegekend aan appellants mededeling ter zitting dat hij de website niet heeft geraadpleegd en dat hij zijn e-mailberichten niet regelmatig leest.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en hij heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte van is uitgegaan dat hij zich bij zijn aanvraag van studiefinanciering uitsluitend heeft aangemeld voor elektronische toezending van voor hem bestemde berichten. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het besluit van 7 augustus 2010 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De minister heeft bovendien onvoldoende duidelijk gemaakt dat bij keuze voor elektronische verzending besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt niet (meer) per post worden verzonden, en appellant heeft zich daardoor onvoldoende gerealiseerd dat hij deze besluiten mogelijk niet tijdig onder ogen zou krijgen. Ook is hij er in dit verband niet op gewezen dat hij zijn e-mail regelmatig moet lezen. Subsidiair heeft appellant gesteld dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden verweten.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De door de minister overgelegde bewijsstukken zijn toereikend om er in dit geding van uit te gaan dat appellant bij zijn aanvraag heeft gekozen voor toezending van berichten langs de elektronische weg. Dat hem bij deze keuze niet ook berichten zouden worden toegezonden per post heeft appellant - al dan niet bewust - geaccepteerd door akkoord te gaan met (de toepassing van) de door de minister in dit kader gehanteerde Algemene Voorwaarden. Naar de minister ter zitting heeft verklaard kunnen de opties elektronische toezending en toezending per post op de desbetreffende pagina van de website ook niet gelijktijdig aangevinkt blijven.
4.2.
In de toelichting bij de aanmelding voor elektronische toezending is vermeld voor welke stukken deze toezending niet zal worden gebruikt. Appellant had daaruit kunnen afleiden dat besluiten met betrekking tot toekenning en/of herziening hem (in beginsel uitsluitend) elektronisch zouden worden toegezonden, in dit geval door plaatsing op de website: “Mijn DUO”.
4.3.
Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd volgt niet dat het langs elektronische weg aan appellant gezonden besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat betekent ook dat de termijn voor het indienen van bezwaar door die toezending is aangevangen. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van heden.
4.4.
Dat appellant de termijnoverschrijding niet zou kunnen worden verweten is niet gebleken. Appellant heeft verklaard dat hij de website waarop de berichten worden geplaatst niet raadpleegde en dat hij zijn e-mail onregelmatig leest. Hij heeft daarmee het risico aanvaard dat voor hem bestemde berichten hem niet tijdig onder ogen zouden komen. In dit verband kan verder niet onvermeld blijven dat ten gevolge van het besluit van 7 augustus 2010 de betalingen van studiefinanciering aan appellant zijn stopgezet. Daaruit had appellant kunnen (en moeten) afleiden dat er met betrekking tot de toekenning iets was gewijzigd. Nu hij had gekozen voor elektronische bekendmaking had het in de rede gelegen dat hij de website wel had geraadpleegd. Hij heeft daartoe blijkbaar niet besloten en pas na de ontvangst van een tweetal hem per post toegezonden aanmaningen bezwaar gemaakt. Aan de mededeling ter zitting dat - bij gebrek aan wetenschap - (alsnog) wordt ontkend dat de besluiten van
7 augustus 2010, 28 augustus 2010 en 25 september 2010 op de website zijn geplaatst en aan de mededeling dat geen e-mail met betrekking tot deze berichten is ontvangen, kan gelet op appellants eerdere verklaring, geen waarde worden gehecht.
5.1.
Het besluit van 29 november 2011 (bestreden besluit 2) is een besluit dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij het hoger beroep wordt betrokken. Dit besluit heeft betrekking op het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2010 en op het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2010. Appellant heeft tegen bestreden besluit 2, voor zover dat betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2010, gelijke gronden aangevoerd als tegen bestreden besluit 1. Voor zover bestreden besluit 2 betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2010 heeft appellant gesteld dat hij zijn reisrecht heeft stopgezet zodra hij wist dat hij geen recht had op studiefinanciering.
5.2.1.
Met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2010 wordt geoordeeld dat ook dit besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding hem niet kan worden verweten. In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen 4.2 tot en met 4.4.
5.2.2.
Met betrekking tot het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2010 wordt geoordeeld dat - anders dan appellant kennelijk meent - hij niet aan de wettelijke vereisten heeft voldaan door het hem toegekende reisrecht te beëindigen op het moment dat hij wist dat hij geen recht (meer) had op studiefinanciering. Appellant heeft zijn reisrecht pas gedeactiveerd op 9 september 2010, terwijl het recht op studiefinanciering was beëindigd per april 2010. Ook over de eerste helft van september 2010 was appellant daarom een vergoeding verschuldigd. Het bedrag dat ter zake van de OV-schuld is opgenomen in het besluit van 28 augustus 2010 is daarom in het besluit van 25 september 2010 terecht met
€ 68,- verhoogd. Uit hetgeen in bezwaar en beroep door appellant is aangevoerd kan niet worden afgeleid dat sprake is van de situatie dat appellant aantoonbaar geen verwijt kan worden gemaakt van het te laat deactiveren van het reisrecht. In dit verband wordt er andermaal op gewezen dat appellant ook uit het uitblijven van betalingen had kunnen afleiden dat er iets in zijn recht op studiefinanciering was gewijzigd.
5.2.3.
In de financiële omstandigheden van appellant behoefde de minister, anders dan appellant meent, geen aanleiding te zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
6.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten. Het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 moet ongegrond worden verklaard.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.R. Schuurman

NW