ECLI:NL:CRVB:2013:747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-649 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand vanaf 29 februari 2008, maar na een anonieme tip over zijn woonsituatie heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wat resulteerde in een besluit van 16 december 2010 om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 5.704,31 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de intrekking van de bijstand over de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 november 2010 bleef in stand.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellant gedurende de relevante periode niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand, en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 12 maart 2013 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/649 WWB, 13/2135 WWB, 13/2338 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 december 2011, 11/4556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 februari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Appellant staat vanaf 17 november 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] ingeschreven op het adres[adres W] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische tip over de woonsituatie van appellant heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag (Afdeling BO) een administratief onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de Afdeling BO dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd, gegevens van het energieverbruik opgevraagd en de bankafschriften die appellant tijdens het rechtmatigheidsonderzoek heeft ingeleverd, bekeken. Vervolgens heeft op 30 november 2010 een gesprek met appellant plaatsgehad en hebben medewerkers van de Afdeling BO nog diezelfde dag een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 27 oktober 2010 en van 2 december 2010.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
16 december 2010 de bijstand van appellant met ingang van 12 mei 2010 in te trekken en de over de periode van 12 mei 2010 tot en met 30 november 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.704,31 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 9 januari 2011 heeft het college het saldo van de vordering op 31 december 2010, te weten het bedrag van
€ 5.704,31, verhoogd met de door de dienst SZW over 2010 betaalde belasting en premies en het terug te betalen bedrag vastgesteld op € 8.886,17.
1.4.
Het college heeft de tegen de besluiten van 16 december 2010 en van 9 januari 2011 gemaakte bezwaren bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt, samengevat en voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf 15 mei 2010 (lees: 12 mei 2010) niet heeft gewoond aan het uitkeringsadres. Zijn woonsituatie is achteraf niet meer te controleren, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd met uitzondering van de intrekking van de bijstand over de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 november 2010 en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de terugvordering met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de woonsituatie van appellant na 8 juni 2010 is gewijzigd, doordat hij verhuisde naar het uitkeringsadres. Hij heeft het college op 8 juni 2010 ook telefonisch meegedeeld dat hij bezig was naar de woning aan het uitkeringsadres te verhuizen. De intrekking over de periode van 12 mei 2010 tot en met 8 juni 2010 kan dan ook geen stand houden en daarmee ook niet de terugvordering als geheel. De onderzoeksresultaten bieden wel voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant over de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 november 2010 zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarvoor is bepalend de op 30 november 2010 door appellant afgelegde verklaring. Appellant is er niet in geslaagd om - in weerwil van zijn verklaring - aannemelijk te maken dat hij in de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 november 2010 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover betrekking hebbend op de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 november 2010.
3.1.
Bij besluit van 12 maart 2013, gecorrigeerd op 24 april 2013 (tezamen aangeduid als bestreden besluit 2), heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2010 gedeeltelijk gegrond is verklaard, wat betekent dat de vordering over de periode van 12 mei 2010 tot en met 8 juni 2010 vervalt en over de periode van 9 juni 2010 tot en met
30 november 2010 in stand blijft. Het over laatstgenoemde periode terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 7.753,37.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van appellant. De Raad zal bestreden besluit 2 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
De aangevallen uitspraak
4.2.
Het college heeft de intrekking bij het besluit waarbij de bijstand werd ingetrokken met ingang van 12 mei 2010, niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier, mede gelet op de beroepsgronden, moet worden beoordeeld de periode van 9 juni 2010 tot en met 16 december 2010.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis over de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.5.
Zoals blijkt uit het rapport administratief onderzoek van 27 oktober 2010 en de rapportage huisbezoek van 2 december 2010 met de daarbij gevoegde bijlagen, heeft appellant tijdens het huisbezoek op 30 november 2010 eerst verklaard dat hij in totaal vijf weken in de woning heeft geslapen maar niet aansluitend. Hij verblijft volgens zijn verklaring bij zijn neef in de [adres A]. Hij heeft ook de sleutels van deze woning. Toen de rapporteurs appellant hebben gevraagd naar de andere sleutels aan zijn sleutelbos vertelde appellant dat hij ook de sleutels had van de woning van de buurvrouw van zijn moeder aan de [adres G]. Hij verklaarde dat hij deze sleutels heeft omdat hij daar ook af en toe blijft slapen. Nadat de rapporteurs appellant nogmaals hadden gevraagd hoe vaak hij dan op het uitkeringsadres heeft geslapen, heeft appellant verklaard dat hij sinds hij de woning heeft gekregen nooit in de woning heeft geslapen of verbleven. Hij kon niet op dit adres verblijven omdat hij regelmatig ziek wordt en hulp nodig heeft. Deze laatste verklaring, waarbij hij is teruggekomen op de verklaring dat hij vijf weken in de woning had geslapen en te kennen geeft dat hij nooit in zijn woning heeft geslapen, is op schrift gesteld en appellant heeft deze ondertekend.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.7.
Allereerst is daartoe van belang dat appellant op 30 november 2010, nadat het huis met hem was doorgelopen, aan het einde van het gesprek in duidelijke bewoordingen een verklaring heeft afgelegd, waarbij hij ook heeft toegelicht waarom hij niet op het uitkeringsadres kon verblijven en deze verklaring vervolgens heeft ondertekend. Zijn verklaring vond ook steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek. Daaruit bleek dat de woning op dat moment niet bewoond kon worden en ook niet bewoond werd. Dat de verklaring van appellant onder ontoelaatbare druk tot stand zou zijn gekomen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Ook wat appellant later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Immers, voor zijn stelling dat hij psychisch niet bestand was om de op hem gelegde druk te weerstaan, bieden de overgelegde medische verklaringen van de dermatoloog-veneroloog en van de huisarts geen toereikende onderbouwing. Daaruit blijkt alleen dat appellant psychische problemen had die vooral verband hielden met zijn huidziekte. Voor zijn stelling dat zijn psychische gesteldheid door het overlijden van zijn moeder kort voordien zodanig was dat hij niet bestand was tegen de druk, is geen medische onderbouwing gegeven.
4.8.
Appellant heeft nog gesteld dat hij kort na het huisbezoek, al op 2 december 2010, contact heeft opgenomen met medewerkers van Werkplein om deze verklaring in te trekken. Voor deze lezing van appellant is in de gedingstukken geen ondersteuning te vinden. Met de stukken die appellant over heeft gelegd, te weten de gespreksspecificatie van KPN en de verklaring van [D.], is de inhoud van het op 2 december 2010 gevoerde gesprek niet komen vast te staan. Het college heeft ter zitting nog toegelicht dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit nog onderzoek is verricht naar de telefonische contacten, dat van een contact met de door appellant gestelde inhoud niet is gebleken en dat indien gebeld wordt met een dergelijke boodschap daarvan altijd een gespreksnotitie wordt gemaakt.
4.9.
Het oordeel van de rechtbank dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de periode van 9 juni 2010 tot en met
30 november 2010 niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wordt onderschreven. Door dit niet te melden heeft appellant de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.10. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.11.
De stelling van appellant dat het college nader onderzoek had moeten verrichten om vast te stellen wat de woonsituatie van appellant was, slaagt niet. Gelet op 4.9 staat vast dat appellant heeft nagelaten het college tijdig en juist in te lichten over zijn woonsituatie. Dat betekent dat op hem de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat desondanks recht op bijstand bestaat.
4.12.
Appellant heeft gesteld dat de woning alleen een korte periode niet bewoonbaar was vanwege sloopwerkzaamheden en dat hij gedurende die periode tijdelijk elders verbleef op twee adressen in ’s-Gravenhage. Dat het onjuist is dat hij in het geheel niet in de woning zou hebben gewoond, blijkt volgens hem uit de verbruiksgegevens, vooral ook die van het water. Hij erkent dat hij zijn tijdelijk verblijf op de andere adressen had moeten melden maar volgens hem kan dit niet betekenen dat de bijstand gedurende de gehele periode wordt ingetrokken.
4.13.
Niet kan worden uitgesloten dat de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek op
30 november 2010 niet representatief was voor de gehele in het geding zijnde periode. Echter, hiervoor is al overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 dat appellant zelf een verklaring heeft afgelegd over de periode tot en met de datum van het huisbezoek en dat er geen grond is niet uit te gaan van deze door hem afgelegde verklaring inhoudende dat hij nooit in de woning heeft verbleven. Appellant heeft bovendien ook in hoger beroep niet toegelicht in welke periodes hij dan wel in de woning op het uitkeringsadres heeft verbleven, zodat de informatie die hij over zijn woonsituatie heeft verstrekt onvolledig blijft en geen duidelijkheid verschaft. Op basis van de overgelegde gegevens kan het verbruik van water, elektriciteit en gas door appellant in de hier te beoordelen periode van 9 juni 2010 tot en met 16 december 2010 niet met voldoende zekerheid worden bepaald. De jaarafrekening van Dunea van 2 februari 2010 laat zien dat er tot 7 januari 2010 een nulverbruik was. Van de periode nadien is er alleen een door appellant zelf kort voor de hoorzitting op 21 februari 2011 gemaakte foto van de op dat moment bestaande tussenstand, die niet verifieerbaar is te herleiden tot het uitkeringsadres. Ook het tijdens het huisbezoek genoteerde verbruik van elektriciteit en gas berust op tussenstanden. Daar komt bij dat in het huis veelvuldig is geklust en dat appellant zelf bij het huisbezoek heeft verklaard dat het verbruik van elektriciteit en gas tot dat moment waarschijnlijk daardoor is ontstaan.
4.14.
Appellant heeft voorts subsidiair betoogd dat het recht op bijstand is vast te stellen doordat hij in ieder geval de twee adressen heeft opgegeven waar hij feitelijk verbleef, namelijk aan de [adres A] en de [adres G]. Dit dient volgens hem zeker te gelden voor de periode op en na 30 november 2010. Dit betoog wordt verworpen omdat appellant heeft nagelaten alsnog een aan de hand van verifieerbare gegevens geconcretiseerd overzicht te verstrekken waaruit duidelijk wordt op welke dagen (en nachten) hij op welk adres heeft verbleven, terwijl dat gelet op 4.10 wel op zijn weg had gelegen.
4.15.
Het beroep dat appellant nog heeft gedaan op andere uitspraken kan hem niet baten, omdat het daar om een andere feitelijke situatie ging. In het geding dat heeft geleid tot de uitspraak van 3 april 2007, LJN BA3411, was het college uitgegaan van de (enkele) verklaring van een derde en had het college betrokkene alvorens de bijstand in te trekken niet in de gelegenheid gesteld nader te verklaren over de gerezen onduidelijkheid over het woonadres. Vervolgens had het college nagelaten een nader onderzoek in te stellen nadat betrokkene in bezwaar concrete, verifieerbare informatie had verstrekt. Voor de uitspraak van 26 februari 2013, LJN BZ2320, geldt dat de betrokkene woonde op het opgegeven adres, dat hij tijdens een periode met een vooropgezet tijdelijk karakter de nachten elders doorbracht, maar dat tijdens deze door een renovatie ingegeven wijziging van de woon- en verblijfsituatie van betrokkene hij vrijwel dagelijks in of bij zijn woning aanwezig was en daar voor derden bereikbaar was.
4.16.
Uit 4.2 tot en met 4.15 volgt dat de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting met zich heeft gebracht dat aan appellant vanaf 9 juni 2010 ten onrechte bijstand is verleend. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van die datum in te trekken en de over de periode van 9 juni 2010 tot en met
30 november 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Bestreden besluit 2
4.17.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en verwezen naar de tegen de intrekking en terugvordering geformuleerde gronden. Het oordeel daarover, zoals neergelegd in 4.16, brengt mee dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
4.18.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2013, zoals gecorrigeerd op 24 april 2013, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

RH