4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Bestreden besluit 2 komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van appellant. De Raad zal bestreden besluit 2 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
4.2.Het college heeft de intrekking bij het besluit waarbij de bijstand werd ingetrokken met ingang van 12 mei 2010, niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier, mede gelet op de beroepsgronden, moet worden beoordeeld de periode van 9 juni 2010 tot en met 16 december 2010.
4.3.De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonsituatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis over de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
4.5.Zoals blijkt uit het rapport administratief onderzoek van 27 oktober 2010 en de rapportage huisbezoek van 2 december 2010 met de daarbij gevoegde bijlagen, heeft appellant tijdens het huisbezoek op 30 november 2010 eerst verklaard dat hij in totaal vijf weken in de woning heeft geslapen maar niet aansluitend. Hij verblijft volgens zijn verklaring bij zijn neef in de [adres A]. Hij heeft ook de sleutels van deze woning. Toen de rapporteurs appellant hebben gevraagd naar de andere sleutels aan zijn sleutelbos vertelde appellant dat hij ook de sleutels had van de woning van de buurvrouw van zijn moeder aan de [adres G]. Hij verklaarde dat hij deze sleutels heeft omdat hij daar ook af en toe blijft slapen. Nadat de rapporteurs appellant nogmaals hadden gevraagd hoe vaak hij dan op het uitkeringsadres heeft geslapen, heeft appellant verklaard dat hij sinds hij de woning heeft gekregen nooit in de woning heeft geslapen of verbleven. Hij kon niet op dit adres verblijven omdat hij regelmatig ziek wordt en hulp nodig heeft. Deze laatste verklaring, waarbij hij is teruggekomen op de verklaring dat hij vijf weken in de woning had geslapen en te kennen geeft dat hij nooit in zijn woning heeft geslapen, is op schrift gesteld en appellant heeft deze ondertekend.
4.6.Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.7.Allereerst is daartoe van belang dat appellant op 30 november 2010, nadat het huis met hem was doorgelopen, aan het einde van het gesprek in duidelijke bewoordingen een verklaring heeft afgelegd, waarbij hij ook heeft toegelicht waarom hij niet op het uitkeringsadres kon verblijven en deze verklaring vervolgens heeft ondertekend. Zijn verklaring vond ook steun in de bevindingen tijdens het huisbezoek. Daaruit bleek dat de woning op dat moment niet bewoond kon worden en ook niet bewoond werd. Dat de verklaring van appellant onder ontoelaatbare druk tot stand zou zijn gekomen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Ook wat appellant later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen. Immers, voor zijn stelling dat hij psychisch niet bestand was om de op hem gelegde druk te weerstaan, bieden de overgelegde medische verklaringen van de dermatoloog-veneroloog en van de huisarts geen toereikende onderbouwing. Daaruit blijkt alleen dat appellant psychische problemen had die vooral verband hielden met zijn huidziekte. Voor zijn stelling dat zijn psychische gesteldheid door het overlijden van zijn moeder kort voordien zodanig was dat hij niet bestand was tegen de druk, is geen medische onderbouwing gegeven.
4.8.Appellant heeft nog gesteld dat hij kort na het huisbezoek, al op 2 december 2010, contact heeft opgenomen met medewerkers van Werkplein om deze verklaring in te trekken. Voor deze lezing van appellant is in de gedingstukken geen ondersteuning te vinden. Met de stukken die appellant over heeft gelegd, te weten de gespreksspecificatie van KPN en de verklaring van [D.], is de inhoud van het op 2 december 2010 gevoerde gesprek niet komen vast te staan. Het college heeft ter zitting nog toegelicht dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit nog onderzoek is verricht naar de telefonische contacten, dat van een contact met de door appellant gestelde inhoud niet is gebleken en dat indien gebeld wordt met een dergelijke boodschap daarvan altijd een gespreksnotitie wordt gemaakt.
4.9.Het oordeel van de rechtbank dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de periode van 9 juni 2010 tot en met
30 november 2010 niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wordt onderschreven. Door dit niet te melden heeft appellant de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.10. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.11.De stelling van appellant dat het college nader onderzoek had moeten verrichten om vast te stellen wat de woonsituatie van appellant was, slaagt niet. Gelet op 4.9 staat vast dat appellant heeft nagelaten het college tijdig en juist in te lichten over zijn woonsituatie. Dat betekent dat op hem de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat desondanks recht op bijstand bestaat.
4.12.Appellant heeft gesteld dat de woning alleen een korte periode niet bewoonbaar was vanwege sloopwerkzaamheden en dat hij gedurende die periode tijdelijk elders verbleef op twee adressen in ’s-Gravenhage. Dat het onjuist is dat hij in het geheel niet in de woning zou hebben gewoond, blijkt volgens hem uit de verbruiksgegevens, vooral ook die van het water. Hij erkent dat hij zijn tijdelijk verblijf op de andere adressen had moeten melden maar volgens hem kan dit niet betekenen dat de bijstand gedurende de gehele periode wordt ingetrokken.
4.13.Niet kan worden uitgesloten dat de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek op
30 november 2010 niet representatief was voor de gehele in het geding zijnde periode. Echter, hiervoor is al overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 dat appellant zelf een verklaring heeft afgelegd over de periode tot en met de datum van het huisbezoek en dat er geen grond is niet uit te gaan van deze door hem afgelegde verklaring inhoudende dat hij nooit in de woning heeft verbleven. Appellant heeft bovendien ook in hoger beroep niet toegelicht in welke periodes hij dan wel in de woning op het uitkeringsadres heeft verbleven, zodat de informatie die hij over zijn woonsituatie heeft verstrekt onvolledig blijft en geen duidelijkheid verschaft. Op basis van de overgelegde gegevens kan het verbruik van water, elektriciteit en gas door appellant in de hier te beoordelen periode van 9 juni 2010 tot en met 16 december 2010 niet met voldoende zekerheid worden bepaald. De jaarafrekening van Dunea van 2 februari 2010 laat zien dat er tot 7 januari 2010 een nulverbruik was. Van de periode nadien is er alleen een door appellant zelf kort voor de hoorzitting op 21 februari 2011 gemaakte foto van de op dat moment bestaande tussenstand, die niet verifieerbaar is te herleiden tot het uitkeringsadres. Ook het tijdens het huisbezoek genoteerde verbruik van elektriciteit en gas berust op tussenstanden. Daar komt bij dat in het huis veelvuldig is geklust en dat appellant zelf bij het huisbezoek heeft verklaard dat het verbruik van elektriciteit en gas tot dat moment waarschijnlijk daardoor is ontstaan.
4.14.Appellant heeft voorts subsidiair betoogd dat het recht op bijstand is vast te stellen doordat hij in ieder geval de twee adressen heeft opgegeven waar hij feitelijk verbleef, namelijk aan de [adres A] en de [adres G]. Dit dient volgens hem zeker te gelden voor de periode op en na 30 november 2010. Dit betoog wordt verworpen omdat appellant heeft nagelaten alsnog een aan de hand van verifieerbare gegevens geconcretiseerd overzicht te verstrekken waaruit duidelijk wordt op welke dagen (en nachten) hij op welk adres heeft verbleven, terwijl dat gelet op 4.10 wel op zijn weg had gelegen.
4.15.Het beroep dat appellant nog heeft gedaan op andere uitspraken kan hem niet baten, omdat het daar om een andere feitelijke situatie ging. In het geding dat heeft geleid tot de uitspraak van 3 april 2007, LJN BA3411, was het college uitgegaan van de (enkele) verklaring van een derde en had het college betrokkene alvorens de bijstand in te trekken niet in de gelegenheid gesteld nader te verklaren over de gerezen onduidelijkheid over het woonadres. Vervolgens had het college nagelaten een nader onderzoek in te stellen nadat betrokkene in bezwaar concrete, verifieerbare informatie had verstrekt. Voor de uitspraak van 26 februari 2013, LJN BZ2320, geldt dat de betrokkene woonde op het opgegeven adres, dat hij tijdens een periode met een vooropgezet tijdelijk karakter de nachten elders doorbracht, maar dat tijdens deze door een renovatie ingegeven wijziging van de woon- en verblijfsituatie van betrokkene hij vrijwel dagelijks in of bij zijn woning aanwezig was en daar voor derden bereikbaar was.
4.16.Uit 4.2 tot en met 4.15 volgt dat de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting met zich heeft gebracht dat aan appellant vanaf 9 juni 2010 ten onrechte bijstand is verleend. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellant met ingang van die datum in te trekken en de over de periode van 9 juni 2010 tot en met
30 november 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Bestreden besluit 2
4.17.Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en verwezen naar de tegen de intrekking en terugvordering geformuleerde gronden. Het oordeel daarover, zoals neergelegd in 4.16, brengt mee dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
4.18.Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.