ECLI:NL:CRVB:2013:744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
13-814 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatie en veronderstelde ouderbijdrage in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Nederland. De zaak betreft de appellante die in beroep ging tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin werd medegedeeld dat de vastgestelde alimentatie, vermeerderd met wettelijke indexering, in de plaats zou komen van de veronderstelde ouderbijdrage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de alimentatie niet inbaar was, maar de appellante kon niet aantonen dat zij voldoende stappen had ondernomen om de alimentatie te innen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de alimentatie niet oninbaar was en dat de appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om de alimentatie te innen. De enkele stelling van de appellante dat zij bang was voor repercussies werd als onvoldoende beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule. De uitspraak benadrukt het belang van aantoonbare stappen in het proces van alimentatie-inning en de voorwaarden die gelden voor het niet in aanmerking komen voor de veronderstelde ouderbijdrage.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/814 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
16 januari 2013, 11/657 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft de minister appellante meegedeeld dat de ten behoeve van haar vastgestelde alimentatie, vermeerderd met de wettelijke indexering, in de plaats wordt gesteld van de veronderstelde ouderbijdrage. Bij besluit van 7 april 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is gesteld dat de wettelijk vastgestelde alimentatie pas buiten beschouwing wordt gelaten als sprake is van een periode van tenminste twaalf maanden waarin de alimentatie niet is betaald. Er dienen dan wel aantoonbare stappen te zijn ondernomen om wel tot inning te komen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat niet gebleken is dat de alimentatie voor appellante vanaf 1 januari 2009 niet inbaar is en dat uit de door appellante overgelegde verklaringen van de gemeente Doesburg niet blijkt dat de alimentatie op 1 januari 2010 reeds sinds een jaar niet meer is voldaan.
3.
Appellante heeft zich daar in hoger beroep tegen gekeerd. Zij heeft gesteld dat de voorwaarden van artikel 6 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) niet cumulatief gelden. Voorts heeft zij gesteld dat de alimentatie niet inbaar was. Invordering zou zeker niet succesvol zijn geweest. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) kan niets (meer) voor haar doen. Zij heeft ten slotte een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellante voldoet aan de voorwaarde van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bsf 2000.
4.3.1.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat daarnaast moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Bsf 2000. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 20 februari 2009 (LJN BH3690).
4.3.2.
Op grond van dit artikel komt, indien een studerende alimentatie ontvangt, het door de rechter vastgestelde bedrag aan alimentatie in de plaats van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Indien de alimentatie oninbaar is, dient als bewijs een verklaring van een ter zake deskundige te worden overgelegd.
4.3.3.
Ter onderbouwing van haar stelling dat haar vader de vastgestelde alimentatie niet voldoet heeft appellante bij de rechtbank een aantal brieven van de gemeente Doesburg overgelegd.
4.3.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit die verklaringen niet blijkt dat de alimentatie op 1 januari 2010 reeds sinds een jaar niet meer is voldaan. Appellante heeft zelf tussen haar achttiende en haar eenentwintigste verjaardag evenmin voldoende ondernomen om de alimentatie te (laten) innen. Zij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat dit niet van haar gevergd kon worden. De enkele stelling van appellante dat zij bang is voor repercussies is daarvoor onvoldoende.
4.5.
Appellante heeft ten slotte geen omstandigheden naar voren gebracht waarin aanleiding zou moeten worden gevonden voor toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule.
4.6.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.R. Schuurman
IvR