ECLI:NL:CRVB:2013:728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
13-345 WSFBSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat haar aanvraag voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 had afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het buiten de bezwaartermijn van zes weken was ingediend. Appellante had in de bezwaarfase wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de reden van de termijnoverschrijding, wat de minister geen aanleiding gaf om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellante aanvoerde voor de termijnoverschrijding niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellante had gesteld dat haar moeder de postafhandeling coördineerde terwijl zij in het buitenland verbleef, maar de Raad vond de verklaringen van appellante niet overtuigend genoeg. De overgelegde verklaring van de buurman, die de post had ontvangen, was onvoldoende om de stelling van appellante te onderbouwen dat zij het besluit pas in februari 2012 had gezien.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter, en H.J. de Mooij en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/345 WSFBSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
3 december 2012, 12/4225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Voor appellante is verschenen mr. Nieuwstraten. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Bij formulier van 21 juli 2011 heeft appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 aangevraagd voor haar opleiding Russische taalwetenschappen in Turkije.
1.3. Bij besluit van 25 november 2011 heeft de minister deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in de zes jaar voorafgaand aan de gewenste aanvang van de studiefinanciering niet tenminste drie jaar legaal in Nederland heeft gewoond.
1.4. Op 27 februari 2012 heeft appellante een bezwaarschrift tegen het besluit van
25 november 2011 ingediend. Bij brief van 21 maart 2012 heeft de minister appellante verzocht aan te geven waarom haar bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Appellante heeft daarop verklaard dat zij het besluit van 25 november 2011 niet tijdig heeft gezien, doordat zij zich voor haar studie in het buitenland bevond. Voorts heeft appellante aangegeven dat haar bezwaarschrift was bezorgd bij de buren die zelden thuis zijn. Nadat zij het besluit van
25 november 2011 uiteindelijk in handen kreeg bleek de bezwaartermijn verstreken.
1.5. Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten de bezwaartermijn van zes weken is ingediend. In hetgeen appellante als reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft aangevoerd ziet de minister geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden die appellante als reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een situatie bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat als zij in het buitenland verblijft haar moeder de postafhandeling coördineert. Het besluit van 25 november 2011 is echter bij de buurman bezorgd, die in die periode gedurende enkele maanden in het buitenland verbleef. Na zijn terugkomst heeft hij de bij hem bezorgde post in het portiek gezet, waardoor appellante pas in februari 2012 van het besluit kennis heeft genomen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaarschrift van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellante heeft in de bezwaarfase wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de reden waarom haar bezwaarschrift te laat is ingediend. Al op die grond kan de Raad aan deze verklaringen niet de door appellante gewenste betekenis toekennen. Het is volstrekt onduidelijk gebleven tot wanneer appellante in het buitenland verbleef en welke rol haar moeder precies heeft vervuld bij de afhandeling van het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2011. De rechtbank heeft appellante nog in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van het feit dat het besluit van
25 november 2011 verkeerd is bezorgd en dat haar bezwaarschrift daardoor te laat is ingediend. Ook de Raad is van oordeel dat de overgelegde verklaring van de buurman onvoldoende is om de stelling van appellante, dat zij het besluit van 25 november 2011 uiteindelijk pas in februari 2012 in het portiek heeft gevonden, aannemelijk te maken.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.R. Schuurman
IvR