ECLI:NL:CRVB:2013:722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
11-5495 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijstand op grond van onvoldoende bewijs van bijstandsbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Appellant ontving sinds 27 juli 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstand werd per 31 december 2008 ingetrokken omdat hij niet reageerde op oproepen van de gemeente. Na een nieuwe aanvraag op 23 oktober 2009, werd deze afgewezen op 21 december 2009, omdat appellant niet kon aantonen dat hij in de periode van 1 januari 2009 tot 23 oktober 2009 in Portugal verbleef en daar door een vriend werd onderhouden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk in Portugal verbleef en dat de rechtbank ten onrechte zijn bewijsstukken niet heeft geaccepteerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant onvoldoende deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd om zijn financiële situatie en bijstandsbehoefte aan te tonen. De Raad heeft vastgesteld dat de kasstortingen op zijn bankrekening niet verklaren hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien, aangezien het bedrag lager is dan zijn huurbetalingen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 25 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5495 WWB, 11/5496 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 augustus 2011, 10/1441 (aangevallen uitspraak 1) en van 24 augustus 2011, 10/3544 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 juli 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 31 december 2008 is de bijstand ingetrokken, omdat appellant niet heeft gereageerd op oproepen van de Dienst werk, zorg en inkomen van de gemeente Eindhoven. Appellant heeft zich op 23 oktober 2009 gemeld voor het aanvragen van bijstand.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar van appellant bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft aangetoond dat hij in de periode van 1 januari 2009 tot 23 oktober 2009 in Portugal heeft verbleven en daar door een vriend is onderhouden, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Appellant heeft zich op 18 februari 2010 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand met als beoogde ingangsdatum 23 november 2009.
1.4.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar van appellant bij besluit van 30 september 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken heeft verstrekt over de herkomst van kasstortingen op zijn bankrekening, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank het beroep tegen respectievelijk bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft aangetoond dat hij voorafgaande aan de bijstandsaanvraag van 23 oktober 2009 in Portugal heeft verbleven en daar is onderhouden door zijn vriend, [vriend]. De rechtbank is voorbij gegaan aan de verklaring van
[vriend] en heeft zich ten onrechte beperkt tot een bespreking van de verklaring van een vriendin van appellant, [vriendin]. Appellant stelt dat ten onrechte van hem wordt verwacht dat hij aantoont aan zijn verblijf in Portugal geen vermogen te hebben overgehouden. Er is volgens appellant sprake van een ontoelaatbare omkering van de bewijslast.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling of de aanvrager in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het lag daarom op de weg van appellant om hieraan te voldoen. Van een omkering van de bewijslast is geen sprake.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 januari 2011, LJN BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
Aangevallen uitspraak 1
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waar hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van heeft geleefd. Daarbij is van belang dat in de periode van 1 januari 2009 tot 23 oktober 2009 met zijn bankpas geen geldopnames van zijn bankrekening hebben plaatsgevonden in Portugal, maar in Brazilië. De verklaring van zijn Braziliaanse vriendin, [vriendin], dat zij appellant vanwege zijn financiële problemen een bedrag van € 1.500,-- heeft geleend en in ruil daarvoor zijn bankpas heeft meegenomen naar Brazilië, is ongeloofwaardig aangezien met deze bankpas op 5 februari 2009 in Eindhoven een bedrag van € 500,-- op de rekening van appellant is gestort. [vriendin] heeft verder verklaard dat zij na haar vertrek uit Portugal een week in Amsterdam heeft verbleven en toen het geld op de bankrekening van appellant heeft gestort. Nu uit de bankafschriften echter blijkt dat het bedrag niet in Amsterdam maar in Eindhoven op de rekening van appellant is gestort, doet dit ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [vriendin]. Appellant heeft daarmee de geldopnames in Brazilië niet opgehelderd. Dat appellant in Portugal bij zijn vriend heeft verbleven, heeft hij met de enkele verklaring van
[vriend], die niet met objectieve en verifieerbare stukken is onderbouwd, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het volstrekt duister blijft hoe appellant in de periode van januari 2009 tot oktober 2009 in de kosten van zijn bestaan heeft kunnen voorzien.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.
Anders dan appellant stelt, heeft het college niet van hem gevraagd aan te tonen dat hij aan zijn verblijf in Portugal geen vermogen heeft overgehouden, maar heeft het college hem gevraagd inlichtingen te verstrekken over zijn inkomens- en vermogenspositie en dan met name over de kasstortingen op de bankrekening van appellant tot een bedrag van € 2.500,-- in de periode van 11 november 2009 tot en met 25 februari 2010. Appellant heeft voor zijn stelling dat de kasstortingen zijn verricht door zijn zoon en [vriendin] slechts verwezen naar de door hen gedane verklaringen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken heeft verstrekt over de herkomst van de kasstortingen. Daarenboven geven de kasstortingen, nog los van de herkomst daarvan, geen verklaring over de wijze waarop appellant in de noodzakelijke bestaanskosten heeft voorzien, nu het bedrag van € 2.500,-- lager is dan de door appellant gedane huurbetalingen.
4.5.
In beide zaken heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het college zijn aanvragen terecht op grond van artikel 17, tweede lid, in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft afgewezen.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

IJ