In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen met betrekking tot de bijstandsverlening aan appellant. Appellant ontving sinds 1994 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Naar aanleiding van een melding dat appellant samenwoonde met een andere persoon, X, heeft het college besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigt deze oordelen en oordeelt dat appellant en X in de periode van 3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand over deze periode in te trekken en de kosten terug te vorderen. Echter, de Raad vernietigt het besluit van het college voor de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010, omdat in deze periode geen gezamenlijke huishouding meer bestond. De Raad herroept het eerdere besluit van het college voor deze periode en bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar inzake de terugvordering moet nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.