ECLI:NL:CRVB:2013:718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-379 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen met betrekking tot de bijstandsverlening aan appellant. Appellant ontving sinds 1994 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Naar aanleiding van een melding dat appellant samenwoonde met een andere persoon, X, heeft het college besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigt deze oordelen en oordeelt dat appellant en X in de periode van 3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand over deze periode in te trekken en de kosten terug te vorderen. Echter, de Raad vernietigt het besluit van het college voor de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010, omdat in deze periode geen gezamenlijke huishouding meer bestond. De Raad herroept het eerdere besluit van het college voor deze periode en bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar inzake de terugvordering moet nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/379 WWB, 13/496 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 november 2011, 11/1518 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de uitspraak van 5 januari 2012, 11/1518 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 januari 2013 heeft mr. T.P. Boer, advocaat, laten weten dat hij zich in plaats stelt van mr. Balkema.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Voor appellant is verschenen mr. Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Grootveld.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 25 januari 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 10 mei 2010 van de verhuurder van het pand [adres V],[verhuurder] ([verhuurder]), dat appellant sinds zes à zeven jaar samenwoont met [X] ([X]) in zijn op dat adres gehuurde kamer, heeft het Bureau Handhaving van de Afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het Bureau Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, appellant en[X] verhoord en [verhuurder] en (oud) kamerbewoners op het adres [adres V] als getuigen gehoord.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 26 oktober 2010, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 oktober 2010, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2005 in te trekken en de vanaf die datum ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 65.300,44 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant, zonder daarvan bij het college melding te maken, vanaf 3 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met[X].
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2011 (bestreden besluit I), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bevoegd is de bijstand van appellant over de periode van 3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 in te trekken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen dat hij vanaf 3 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met[X], waardoor hij ten onrechte als zelfstandig subject bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat het college bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 van appellant terug te vorderen en dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd is de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat[X] per 27 mei 2010 is verhuisd naar het adres [adres D] en dat appellant op het adres [adres V]is blijven wonen, dat het college deze stelling niet heeft betwist en dat het standpunt van het college dat in deze periode sprake was van een gezamenlijke huishouding niet in stand kan blijven. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college, zij het op andere gronden, bevoegd is de bijstand over de periode van 5 juni 2010 tot en met 22 oktober 2010 in te trekken op de grond dat appellant op 5 juni 2010 eveneens is verhuisd naar het adres [adres D], hij vanaf die datum geen recht op bijstand heeft jegens de gemeente Nijmegen en dat in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik is gemaakt. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het intrekkingsbesluit over de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010 niet in stand kan blijven, dat het besluit van 22 oktober 2010 in zoverre zal moeten worden herroepen en dat de terugvordering eveneens niet in stand kan blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verstrekte bijdrage van € 145,-- voor maatschappelijke participatie niet op grond van de WWB kan worden teruggevorderd en dat bij de berekening van het terugvorderingbedrag ten onrechte de bijstand over de periode van 27 mei 2010 tot en met 31 mei 2010 is meegerekend. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in bestreden besluit I te herstellen.
2.1.
Bij brief van 25 november 2011 heeft het college de rechtbank bericht dat hij geen gebruik zal maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit I te herstellen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de bijstand ook over de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010 terecht is ingetrokken omdat appellant al vanaf 27 mei 2010 niet meer woonachtig was in Nijmegen.
3.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank, het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
4.
Bij besluit van 17 februari 2012 (bestreden besluit II) heeft het college het bedrag aan terugvordering verlaagd met € 145,-- en bepaald op € 65.155,44 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Het betreft hier een besluit dat gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
5.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen einduitspraak en tegen de aangevallen tussenuitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij verwezen naar wat eerder is aangevoerd en daaraan toegevoegd dat appellant in elk geval over een deel van de in geding zijnde periode recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden in aanvulling op de inkomsten van[X].
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Mede gelet op hetgeen namens appellant ter zitting is aangevoerd, richt het hoger beroep zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant en[X] over de periode van 3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en tegen de hoogte van de terugvordering.
6.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beschikbare gegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en[X] in de periode van
3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de door [verhuurder] en de overige getuigen afgelegde verklaringen die voldoende concreet en onderling consistent zijn.
6.4. De onder 6.3 aangehaalde verklaringen bieden eveneens een toereikende grondslag voor het oordeel dat in de genoemde periode sprake was van wederzijdse zorg. De Raad verwijst kortheidshalve naar de aangevallen tussenuitspraak. Hij verenigt zich met de hierop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank.
6.5.
Gelet op wat is overwogen in 6.3 en 6.4 hebben appellant en[X] in de periode van 3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 een gezamenlijke huishouding gevoerd. Daarvan heeft appellant geen melding gemaakt aan het college. Als gevolg daarvan is aan appellant over genoemde periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Appellant was in die periode immers geen zelfstandig subject van bijstand.
6.6.
Uit 6.5 volgt dat het college bevoegd is de kosten van bijstand over de periode van
3 augustus 2005 tot 27 mei 2010 van appellant terug te vorderen.
6.7.
Wat betreft het gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering, is het aan appellant om aannemelijk te maken dat, ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, of althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. Hierin is appellant niet geslaagd. Hij geeft geen volledige openheid gegeven over de financiële situatie van[X] in de periode van 14 september 2006 tot 3 maart 2008. Voort heeft het college er niet ten onrechte opgewezen dat[X] in de daaraan voorafgaande periode een uitkering van het UWV heeft ontvangen en dat hij daarop een toeslag had kunnen aanvragen. Daarenboven zijn in ieder geval geen gegevens verstrekt over de vermogenspositie van[X] in de gehele hier te beoordelen periode.
6.8.
Uit 6.1 tot en met 6.7 volgt dat de aangevallen einduitspraak en de aangevallen tussenuitspraak, beide voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
Bestreden besluit II
6.9.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college niet bevoegd is de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010, omdat in deze periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Met betrekking tot deze periode heeft het college geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid het geconstateerde gebrek in bestreden besluit I te herstellen. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft het college geen hoger beroep ingesteld, waardoor het oordeel van de rechtbank over de intrekking van de bijstand over periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010 in rechte vaststaat. Nu het college bij bestreden besluit II de intrekking over de periode van 27 mei 2010 tot
5 juni 2010 heeft gehandhaafd, komt dit besluit in zoverre en voor zover het betreft de terugvordering voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het besluit van 22 oktober 2010 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010.
6.10.
Uit 6.9 volgt dat nog slechts het bedrag van de terugvordering dient te worden vastgesteld en dat de daarvoor geldende bedragen geen onderwerp van geschil meer kunnen zijn. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Nu bovendien de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.
7.
Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten;
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2012 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 februari 2012 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 22 oktober 2010 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 27 mei 2010 tot 5 juni 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 februari 2012;
  • bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de terugvordering neemt;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 944,--;
  • bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

RH