2.In afwijking van het eerste lid vindt geen herziening van het ouderdomspensioen plaats indien:
a. sprake is van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet;
b. door deze zorg een gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden, en
c. de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen.”
4.3.Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Algemene nabestaandenwet (Anw) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder hulpbehoevende verstaan: de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.4.Tussen partijen is, zoals besproken ter zitting, niet langer in geschil dat appellante en V. ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. In geschil is of ook voldaan is aan het tweede criterium van gezamenlijke huishouding, dat van wederzijdse zorg. Volgens appellante was uitsluitend sprake van eenzijdige zorg door V., omdat zij door haar beperkingen als gevolg van de verwijdering van haar rechterheup en haar beperkte verstandelijke vermogens geheel afhankelijk was van zijn hulp.
4.5.De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.De voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding vereiste wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het voldoen aan dit criterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg.
4.7.Niet in geschil is dat V. zorg verleende aan appellante. Anders dan appellante meent, was niet uitsluitend sprake van een eenzijdige zorg van V. voor appellante. Uit de ingevulde checklist en de verklaring die V. heeft afgelegd komt naar voren dat appellante voor beiden kookte en de was deed. Voorts betaalden appellante en V. elk voor 50%, om en om, de boodschappen en werden ook de kosten van duurzame gebruiksgoederen, zoals een koelkast, op die basis gedeeld. Daarbij komt dat appellante de volledige woonlasten van haar woning voor haar rekening nam en dat V. van deze woning gebruik maakte zonder dat hij daartegenover een geldelijke vergoeding aan appellante verstrekte. Deze gegevens zijn toereikend voor de conclusie dat ten tijde hier van belang ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding was voldaan.
4.8.Daarnaast is appellante van mening dat zij een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de AOW, zodat de Svb had moeten afzien van herziening van haar AOW-pensioen.
4.9.Allereerst is daarbij van belang dat artikel 17, tweede lid, van de AOW is ingevoegd bij de Wet van 2 november 2006 tot wijziging van de AOW in verband met samenwonen ten behoeve van zorg voor een hulpbehoevende (Stb. 558). Voor bestaande gevallen kon ingevolge (thans) artikel 63 van de AOW aan deze bepaling slechts terugwerkende kracht worden verleend tot 4 april 2006. Appellante kan daarom in elk geval geen aanspraken aan artikel 17, tweede lid, van de AOW ontlenen voor 4 april 2006.
4.10.Zoals besproken ter zitting stelt de Svb zich, mede gelet op de uitspraak van de Raad van 28 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7872, op het standpunt dat appellante aan artikel 17, tweede lid, van de AOW aanspraak op AOW-pensioen voor een ongehuwde kan ontlenen als ten tijde van de aanvang van haar gezamenlijke huishouding met V. was voldaan aan alle voorwaarden van die bepaling en vervolgens daaraan nog steeds was voldaan op het moment waarop appellante als jongste partner pensioengerechtigd is geworden. Tussen partijen is, zoals eveneens ter zitting besproken, niet langer in geschil dat V. in 1997 zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar de woning van appellante. In dat jaar zijn appellante en V., gelet op 4.7, een gezamenlijke huishouding gaan voeren. Appellante is per 1 januari 2004 pensioengerechtigd geworden en zij is de jongste partner, omdat V. vanaf 1 februari 1999 AOW-gerechtigde is. 4.11.In zijn beleid heeft de Svb het begrip hulpbehoevende als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder j, van de Anw nader uitgelegd. Als hulpbehoevende wordt in de eerste plaats aangemerkt de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij door ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting. Voorts wordt als hulpbehoevende aangemerkt de persoon die hetzij door ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL), hetzij is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of voor anderen te voorkomen.
4.12.Verzekeringsarts T.K. Oei, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft naar aanleiding van het verzoek van de Svb om te beoordelen of appellante in 1997 en in 2004 hulpbehoevend is als hiervoor bedoeld, onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft bestaan uit de bestudering van de beschikbare informatie van de huisarts van appellante en brieven van twee orthopedisch chirurgen, telefonisch overleg met de huisarts van appellante op 27 augustus 2013 en het onderzoek van appellante op het spreekuur van 3 september 2013. De verzekeringarts is op grond van de medische gegevens, de bevindingen bij het onderzoek tijdens het spreekuur en anamnestische gegevens, het dagverhaal en de mate van functioneren van appellante tot de conclusie gekomen dat zij in 1997 en 2004 niet voldeed aan de criteria van hulpbehoevendheid in de zin van de AOW. Appellante heeft weliswaar beperkingen op het psycho-mentale vlak en beperkingen ten aanzien van lopen als gevolg van haar heupaandoening, maar zij is volgens deze arts niet aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste ADL. Evenmin is voor appellante constant toezicht noodzakelijk wegens gevaar voor zichzelf of voor anderen, terwijl ook geen sprake is van een indicatie voor duurzame opname in een AWBZ-inrichting.
4.13.In reactie op dit onderzoeksverslag is van de zijde van appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts weliswaar aan het juiste criterium heeft getoetst, maar dat de conclusie niet voortvloeit uit de onderzoeksbevindingen. Aangevoerd is dat appellant voor de meeste ADL aangewezen is op hulp. De thuiszorg komt zeven dagen per week, ’s morgens en ’s avonds voor hulp bij wassen, aankleden en kousen uitdoen. Verder komt tweemaal per week thuisbegeleiding van 9.00 tot 12.00 uur om de post te bekijken, boodschappen te doen en met appellante bezoeken buitenshuis af te leggen, zoals een bezoek aan de huisarts. Verder gaat appellante tweemaal per week naar de dagbesteding.
4.14.In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt onvoldoende grondslag gevonden voor het oordeel dat appellante in 1997 en per 1 januari 2004 dagelijks was aangewezen op intensieve zorg voor anderen in die zin dat zij was aangewezen op hulp bij alle of de meeste ADL. De dagelijkse hulp bij wassen (douchen), aankleden en kousen uitdoen is niet voldoende om aan te nemen dat die hulp de meeste ADL betrof. Uit het rapport van verzekeringsarts Oei blijkt immers dat appellante in belangrijke mate zelfstandige activiteiten onderneemt. Appellante kookt in principe zelf, ze doet in haar eigen tempo en op haar eigen manier haar huishouding, waarbij ze alleen op vrijdag hulp krijgt. Appellante gaat met haar scootmobiel naar Kijkduin en naar winkelcentra en is zonder hulp in staat de zeven à acht treden te overbruggen om haar woning binnen te gaan en te verlaten. In huis kan appellante zich met hulp van handgrepen en een rollator zelfstandig bewegen. Ook voor de toiletgang is appellante niet aangewezen op hulp van anderen.
4.15.Appellante heeft tevens aangevoerd dat de Svb had moeten afzien van herziening en terugvordering omdat zij, gelet op haar verstandelijke beperkingen, niet in staat was om te weten of te begrijpen dat het voeren van een gezamenlijke huishouding van invloed is op haar AOW-pensioen.
4.16.Vaststaat dat appellante van de gezamenlijke huishouding met V. geen melding aan de Svb heeft gedaan. Hiermee is gegeven dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting van artikel 49 van de AOW niet is nagekomen.
4.17.Uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW volgt dat indien het pensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van deze artikelen is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.18.De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.19.Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Hierin liggen het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel besloten. Daarbij weegt mee de mate waarin aan betrokkene en aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van betrokkene.
4.20.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6625), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Een dergelijk beleid dient door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. 4.21.Niet gebleken is dat de Svb voormeld beleid in het geval van appellante niet consistent heeft toegepast. Daarbij is niet bepalend of appellante, gelet op haar verstandelijke beperkingen, niet in staat was om te doorgronden dat het voeren van een gezamenlijke huishouding van invloed is op haar AOW-pensioen. Op het aanvraagformulier dat appellante, met behulp van een derde, mogelijk V., op 21 juli 2003 heeft ingevuld, is aangekruist dat zij alleen woont en is niet aangekruist dat zij met een partner, familielid of iemand anders woont. Daarmee is onmiskenbaar onjuiste informatie verstekt die ertoe heeft geleid dat aan appellante AOW-pensioen als ongehuwde toegekend. De Svb heeft bovendien het standpunt kunnen innemen dat in deze situatie verwijtbaarheid van de zijde van de Svb in beginsel niet wordt aangenomen. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat de terugvordering onevenredig ingrijpend is in haar dagelijks leven.
4.22.Tegen de terugvordering van het onverschuldigd betaalde AOW-pensioen en de verstrekte eenmalige uitkering ingevolge de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening bij echtscheiding heeft appellante verder geen zelfstandige beroepgronden ingediend, zodat dit onderdeel van het bestreden besluit geen bespreking behoeft.
4.23.Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.