In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in Ierland, ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en uitkeringen van Robein Leven B.V. (Robein). De kwestie betrof de vraag of de appellant een buitenlandbijdrage verschuldigd was over deze uitkeringen, zoals vastgesteld door het College voor zorgverzekeringen (Cvz).
De Raad heeft vastgesteld dat Cvz op 11 april 2013 heeft besloten dat de appellant geen buitenlandbijdrage verschuldigd is over de uitkeringen van Robein. Dit besluit heeft geleid tot de conclusie dat de appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad heeft daarbij opgemerkt dat het procesbelang vervalt wanneer de indiener van het hoger beroep geen reëel belang meer heeft bij de uitkomst van de procedure.
Daarnaast heeft de Raad de lange duur van de procedure in overweging genomen, waarbij de appellant verzocht om schadevergoeding wegens mogelijke schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase mogelijk is overschreden en heeft besloten het onderzoek te heropenen om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding.
De Raad heeft Cvz veroordeeld in de proceskosten van de appellant, begroot op € 708,-. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij in de procedure aangemerkt voor de schadevergoeding.