In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant, die zijn registratie als werkzoekende niet tijdig had verlengd. Het Uwv had in 2004 en 2005 besluiten genomen tot terugvordering van respectievelijk € 4.161,34 en € 25.636,06. Appellant verzocht in 2011 om kwijtschelding van deze vorderingen, maar het Uwv wees dit verzoek af. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond, maar bevestigde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat ten tijde van het bestreden besluit niet was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de tweede schuld, zoals gesteld in artikel 36 van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeerde dat het Uwv op dat moment nog niet bevoegd was om tot kwijtschelding over te gaan, omdat appellant niet aan de vereiste termijn van vijf jaar had voldaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat appellant was meegedeeld dat hij niet langer dan vijf jaar hoefde te betalen.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 december 2013.