ECLI:NL:CRVB:2013:2909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
12-4855 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering en kwijtschelding onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant, die zijn registratie als werkzoekende niet tijdig had verlengd. Het Uwv had in 2004 en 2005 besluiten genomen tot terugvordering van respectievelijk € 4.161,34 en € 25.636,06. Appellant verzocht in 2011 om kwijtschelding van deze vorderingen, maar het Uwv wees dit verzoek af. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond, maar bevestigde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat ten tijde van het bestreden besluit niet was voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de tweede schuld, zoals gesteld in artikel 36 van de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeerde dat het Uwv op dat moment nog niet bevoegd was om tot kwijtschelding over te gaan, omdat appellant niet aan de vereiste termijn van vijf jaar had voldaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen bewijs was dat appellant was meegedeeld dat hij niet langer dan vijf jaar hoefde te betalen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 december 2013.

Uitspraak

12/4855 WW
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juli 2012, 12/939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en vervolgens toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. In verband met herziening van uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) wegens het niet tijdig verlengen van registratie als werkzoekende heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2004 de in dat verband onverschuldigd betaalde uitkering van € 4.161,34 van appellant teruggevorderd (vordering 1). In verband met herziening van WW-uitkering wegens het niet gemeld hebben van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2005 ook de als gevolg van die herziening onverschuldigd betaalde uitkering van € 25.636,06 van appellant teruggevorderd (vordering 2). Het Uwv heeft in de jaren 2005 tot en met 2010 diverse besluiten over de invordering van de vorderingen 1 en 2 van appellant genomen.
1.2. Appellant heeft zich bij brief van 1 september 2011 tot het Uwv gewend met een verzoek om kwijtschelding. Bij besluit van 13 september 2011 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 september 2011. Bij besluit van 11 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv kan niet tot kwijtschelding worden overgegaan, omdat nog een bedrag van
€ 21.801,83 openstaat en daarmee niet de helft van het oorspronkelijke bedrag van het besluit van 4 november 2005 is terugbetaald.
2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Volgens de rechtbank is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 36, tweede lid, van de WW en kan het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slagen. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het kwijtscheldingsverzoek van appellant terecht is afgewezen.
3.1.
In het hogerberoepschrift heeft appellant gesteld dat hem tevoren is meegedeeld dat hij niet langer dan vijf jaar hoefde te betalen.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift gesteld dat appellant vanaf februari 2011 betaalt aan vordering 2, waardoor eerst in februari 2016 sprake kan zijn van kwijtschelding. Van de termijn van vijf jaar kan ook indien appellant vóór februari 2016 de helft van de vordering heeft voldaan niet worden afgeweken.
3.3.
Na de behandeling ter zitting heeft het Uwv in een aan appellant gerichte brief van
15 oktober 2013 zijn standpunt als volgt gewijzigd: “Tijdens de zitting van 3 oktober 2013 hebben wij onder andere het kwijtscheldingsbeleid van Uwv besproken. Op grond van dit beleid had per 1 april 2010 (wij ontvingen het eerste termijnbedrag in april 2005) van invordering het resterende deel van de eerste vordering moeten worden afgezien en hadden de door ons vanaf 1 april 2010 ontvangen termijnbedragen moeten worden toegerekend aan de tweede vordering. Gezien het voorgaande hoeft u als u de met ons gemaakte betalingsafspraken nakomt per 1 april 2015 geen betalingen meer aan ons te verrichten.”
3.4.
Appellant kan zich ook met dit nadere standpunt van het Uwv niet verenigen. Volgens hem worden ten onrechte twee periodes van vijf jaar aangehouden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 36 van de WW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
2.
In afwijking van het eerste lid kan het Uwv besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; (…)
3.
De in het tweede lid, onder a (…) genoemde termijn is drie jaar indien:
(…)
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.”
4.2.
De met artikel 36, tweede lid, van de WW gegeven bevoegdheid is discretionair van aard. Het Uwv heeft ruimte om beleid te hanteren om in bepaalde gevallen een langere termijn te hanteren. Het Uwv heeft daarvan gebruik gemaakt in de Beleidsregel terug- en invordering (Beleidsregel).
4.3.
Op grond van onderdeel 4.1.1 van de Beleidsregel beoordeelt het Uwv bij vorderingen die niet het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar:
drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en het termijnbedrag gedurende deze periode was gebaseerd op de volledige aflossingscapaciteit;
vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en het termijnbedrag was gebaseerd op een lager bedrag conform artikel 5, zesde lid, van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering.
4.4.
Op grond van onderdeel 4.1.2 van de Beleidsregel beoordeelt het Uwv bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en ten minste de helft van de vordering is voldaan. Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, vindt die beoordeling plaats op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan, mits hij tot dat moment tevens volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
4.5.
Vordering 1 is niet het gevolg van een overtreding van de inlichtingenplicht. Een ambtshalve beoordeling over het afzien van verdere terugvordering van deze schuld, zoals voorgeschreven in 4.1.1 van de Beleidsregel, is in het geval van appellant ten onrechte achterwege gebleven. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat op grond van de Beleidsregel na vijf jaar, per 1 april 2010, van verdere invordering van het resterende deel van deze schuld had moeten worden afgezien. Gelet op de in het bestreden besluit vermelde, niet betwiste gegevens over het verloop van de invordering van die schuld kan niet worden geoordeeld dat appellant vanaf 1 april 2005 drie jaar volledig aan zijn verplichting tot aflossing van die schuld heeft voldaan. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen is de in 4.1.1 onder a van de Beleidsregel genoemde termijn van drie jaar ten aanzien van vordering 1 dan ook niet van toepassing. Het Uwv heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat pas per 1 april 2010 van verdere invordering van de restschuld van vordering 1 had moeten worden afgezien en dat de van appellant ontvangen termijnbedragen eerst vanaf die datum moeten worden toegerekend aan vordering 2.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat ten tijde van het bestreden besluit nog niet was voldaan aan de in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW gestelde termijn van vijf jaar voor het afzien van verdere terugvordering van de tweede schuld van appellant, die wel het gevolg is geweest van een overtreding van de inlichtingenplicht. Dit betekent dat het Uwv ten tijde van het bestreden besluit nog niet tot kwijtschelding van het resterende deel van de tweede schuld bevoegd was.
4.7.
De stelling van appellant dat hem tevoren is meegedeeld dat hij niet langer dan vijf jaar hoefde te betalen, vindt geen steun in de gedingstukken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is terecht door de rechtbank verworpen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.
Aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten worden begroot op
€ 34,60 wegens reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeeld het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 34,60;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH