ECLI:NL:CRVB:2013:2873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
11-6021 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkenen, die samen een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Uden. Betrokkene 1 ontving vanaf 15 november 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had twee kinderen, waarvan de jongste op 2 september 2010 werd geboren. Betrokkene 2 ontving vanaf 18 december 2008 ook bijstand. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere waarnemingen en huisbezoeken omvatte, concludeerde het college dat betrokkenen vanaf 2 september 2010 samenwoonden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand van beide betrokkenen en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch verklaarde de beroepen van betrokkenen tegen de besluiten van het college gegrond, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende reden had om het onderzoek in te stellen en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde dat de betrokkenen hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Het hoger beroep van het college werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de aangevallen uitspraak werd bevestigd voor zover deze door betrokkenen was aangevochten. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig waren, omdat betrokkenen niet als zelfstandig subject van bijstand konden worden beschouwd gedurende de periode waarin zij samenwoonden.

Uitspraak

11/6021 WWB, 11/6022 WWB, 11/6101 WWB, 11/6102 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 september 2011, 11/2374, 11/2359, 11/2375 en 11/2103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene 1] (betrokkene 1) en[Betrokkene 2] (betrokkene 2) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
Datum uitspraak: 17 december 2013
PROCESVERLOOP
Namens betrokkenen heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.
Betrokkenen hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 juni 2013. Namens betrokkenen is mr. Van den Boogaard verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.R.M. Verweijen. Het onderzoek ter zitting is geschorst om betrokkenen in de gelegenheid te stellen hun standpunt dat de gezondheidstoestand van betrokkene 1 vanaf de bevalling op 2 september 2010 zodanig was dat permanente zorg en/of toezicht noodzakelijk was met medische informatie te onderbouwen. Voorts is het college verzocht zich te beraden over de vraag welk procesbelang het college nog heeft bij het hoger beroep.
Het college heeft bij brief van 2 juli 2013 gereageerd op de vraag naar het procesbelang.
Bij brief van 1 augustus 2013 hebben betrokkenen de Raad nadere medische stukken doen toekomen waarop het college heeft gereageerd bij brief van 22 augustus 2013.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene 1 ontving vanaf 15 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Betrokkene 1 heeft twee kinderen. Haar dochter, geboren op 2 september 2010, is erkend door betrokkene 2. Betrokkene 2 ontving vanaf 18 december 2008 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Wegens het vermoeden dat betrokkenen samenwonen heeft de sociale recherche van het team Handhaving van de regio ’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, bij de woningen van betrokkenen waarnemingen verricht, huisbezoeken afgelegd en betrokkenen verhoord. Uit de bevindingen van het onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 3 november 2010 en in een aanvullend rapport van 19 november 2010, heeft het college geconcludeerd dat betrokkenen vanaf 2 september 2010 een gezamenlijke huishouding voeren op het adres van betrokkene 1 zonder het college daarvan op de hoogte te stellen.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2010 heeft het college de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 2 september 2010 ingetrokken en de over de periode van 2 september 2010 tot en met 30 september 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.001,93 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 19 november 2010 heeft het college de bijstand van betrokkene 2 met ingang van 2 september 2010 ingetrokken en de over de periode van 2 september 2010 tot en met 30 september 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 718,70 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 juni 2011 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 8 november 2010 en van 19 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de besluiten van
8 november 2010 en van 19 november 2010 herroepen voor zover deze zien op de intrekking van de bijstand van betrokkenen over de periode vanaf 3 november 2010. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bevindingen van de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat betrokkene 2 ook na 2 november 2010 nog zijn hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 1. Ten aanzien van de periode van 2 september 2010 tot en met 2 november 2010 is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkenen hun hoofdverblijf op het adres van betrokkene 1 hadden en dat op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
3.1.
Betrokkenen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periode van 2 september 2010 tot en met 2 november 2010. Betrokkenen hebben, samengevat, aangevoerd dat er geen aanleiding was om een onderzoek in te stellen, dat een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak en dat het huisbezoek onrechtmatig was. Betrokkenen kunnen zich verder niet vinden in de weergave van hun verklaringen en betrokkene 2 is daarbij van mening dat zijn verklaring is vervalst. Aangezien de sociale recherche betrokkenen niet heeft gewezen op hun recht om te zwijgen kan de op 2 november 2010 afgelegde verklaring niet tot bewijs dienen. Uit de waarnemingen blijkt slechts dat betrokkene 1 bij betrokkene 2 op bezoek gaat, dan wel dat zij gezamenlijk een activiteit ondernemen. Het verblijf van betrokkene 2 bij betrokkene 1 was een tijdelijke situatie, bedoeld om zorg te bieden voor moeder en kind en om de band tussen vader en kind duurzaam te bevestigen. Er is onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkenen hebben samengewoond.
3.2.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat het college aannemelijk dient te maken dat betrokkene 2 ook na
2 november 2010 nog zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van betrokkene 1. Betrokkenen dienen aan te tonen dat zij na 2 november 2010 recht hebben op bijstand. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bovendien bij zijn oordeel geen acht geslagen op de omstandigheid dat betrokkene 2 gedurende de periode van 3 maart 2011 tot 21 april 2011 ingeschreven heeft gestaan op het adres van betrokkene 1.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van het college
4.1.
Naar aanleiding van de vraag of het college voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep heeft het college bij brief van 2 juli 2013 meegedeeld dat op basis van het ingestelde hoger beroep niet zal worden overgegaan tot terugvordering van de aan betrokkenen betaalde bijstand over de periode vanaf 3 november 2010. Het college wil een zienswijze van de Raad over de bewijslastverdeling met betrekking tot de vaststelling van een gezamenlijke huishouding.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208), is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
Uit de in 4.1 weergegeven reactie van het college kan geen materieel procesbelang worden afgeleid.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
De hoger beroepen van betrokkenen
4.5.
Met betrekking tot de in geding zijnde intrekkingen van de bijstand van betrokkenen strekt de te beoordelen periode zich uit van 2 september 2010 tot en met 2 november 2010.
4.6.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.8.
Aangezien vaststaat dat betrokkene 2 het op 2 september 2010 geboren kind van betrokkene 1 heeft erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.9.
De Raad is met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat het college voldoende reden had om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand. In oktober 2010 heeft een sociaal rechercheur waargenomen dat betrokkene 2 meerdere keren de woning van betrokkene 1 binnenging met een huissleutel. In de waarnemingen die in oktober 2010 hebben plaatsgevonden nadat er signalen waren ontvangen dat betrokkenen zouden samenwonen, heeft het college terecht aanleiding kunnen vinden een nader onderzoek in te stellen en in dat kader een huisbezoek af te leggen.
4.10.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8273) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.11.
Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat aan het vereiste van “informed consent” is voldaan, zodat ten aanzien van betrokkene 1 sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dit betekent echter niet dat het gebruik maken door het college van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij is van belang dat, indien betrokkene 1 naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek mee te werken, die weigering tot intrekking van de bijstand zou hebben kunnen leiden. Het weigeren van medewerking aan een huisbezoek waarvoor zoals in dit geval een redelijke grond bestaat, levert immers een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat. Er is dan ook geen aanleiding de bevindingen van het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing te laten.
4.12.
Gelet op het overwogene onder 4.9 tot en met 4.11 faalt het betoog van betrokkenen dat er geen aanleiding was om een onderzoek in te stellen, dat een redelijke grond voor een huisbezoek ontbrak en dat het huisbezoek onrechtmatig was.
4.13.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college met de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat betrokkenen in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van betrokkene 1 hadden. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat blijkens de door betrokkenen op 2 november 2010 afgelegde verklaring tot drie keer toe duidelijk is verklaard dat betrokkene 1 vanaf 2 september 2010 in de woning van betrokkene 2 verblijft. Deze verklaring is per pagina door beide betrokkenen ondertekend. De stelling van betrokkenen dat zij ten onrechte niet zijn gewezen op hun recht om te zwijgen treft geen doel. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 19 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6036 en
28 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BG3682. De grond over de gestelde tijdelijkheid van het verblijf van betrokkene 2 wegens de gezondheidstoestand van betrokkene 1 kan evenmin doel treffen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2578) blijven de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing. Daarbij komt dat het college bij brief van 22 augustus 2013 te kennen heeft gegeven dat er geen reden is om tot een ander standpunt te komen.
4.14.
Uit 4.5 tot en met 4.13 vloeit voort dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Betrokkenen hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat betrokkenen gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht hadden op de aan hen uitgekeerde bijstand. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van betrokkenen in te trekken met ingang van 2 september 2010 en de over de periode van 2 september 2010 tot en met
30 september 2010 gemaakte kosten van bijstand van hun terug te vorderen.
4.15.
Gelet op het voorgaande slagen de hoger beroepen van betrokkenen niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover door betrokkenen aangevochten;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ew