4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit I (verlagingen van de bijstand)
4.1.Appellanten hebben tegen de opgelegde maatregelen tot verlaging van de bijstand in hoofdzaak aangevoerd dat appellant voorafgaand aan het besluit van 11 december 2009 (zie 1.3) nimmer door het college is aangesproken op zijn arbeidsverplichtingen en feitelijk is behandeld alsof hem ontheffing van die verplichtingen was verleend. In dat verband hebben appellanten gewezen op de bewoordingen van dat besluit waarin wordt gesproken over het aan appellant opleggen van de verplichtingen van artikel 9 van de WWB.
4.1.1.Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit de gedingstukken moet worden afgeleid dat de arbeidsverplichtingen voor appellant in ieder geval voorafgaand aan het besluit van
18 november 2008 hebben gegolden. Bij dat besluit van 18 november 2008 is slechts met betrekking tot een van deze verplichtingen ontheffing verleend en zijn de overige verplichtingen gehandhaafd. Dat, zoals appellanten stellen, zij laatstgenoemd besluit niet hebben ontvangen is - wat daarvan verder ook zij - voor de beoordeling van deze beroepsgrond niet van belang. In 2008 is appellant medisch/arbeidskundig en psychologisch onderzocht met het oog op zijn mogelijkheden voor de inschakeling in de arbeid en in de loop van 2009 is appellant meerdere keren uitgenodigd voor een gesprek in het kader van zijn arbeidsverplichtingen, onder meer op 2 april 2009, 13 juli 2009, 21 juli 2009, 14 augustus 2009 en 29 augustus 2009. Verder is appellant opgeroepen voor een taaltoets. Weliswaar is appellant tot 17 augustus 2009 niet gesanctioneerd met betrekking tot de nakoming van zijn arbeidsverplichtingen, maar gelet op de hiervoor vermelde feiten kan niet worden gezegd dat hij voor die tijd feitelijk is behandeld als (volledig) ontheven van die verplichtingen.
4.2.Appellanten hebben verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant geen verzoek om ontheffing van de arbeidsverplichtingen heeft gedaan. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Ter zitting van de Raad is van de kant van appellanten erkend dat voorafgaand aan de datum van bestreden besluit I geen verzoek om ontheffing van de arbeidsverplichtingen is gedaan. Dat verzoek is pas neergelegd in het bezwaarschrift van appellanten van 5 januari 2010, gericht tegen het besluit van 11 december 2009.
4.3.Voorts achten appellanten de aan appellant verweten gedragingen wegens de gezondheidstoestand van appellant niet verwijtbaar en de opgelegde maatregelen onevenredig, mede in het licht van hun stelling dat appellant jarenlang is behandeld alsof hij was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Wat dat laatste betreft verwijst de Raad naar wat onder 4.1.1 is overwogen. Appellanten hebben niet nader onderbouwd waarom van appellant niet mocht worden verwacht dat hij zijn medewerking gaf aan de invulling van de hem aangeboden voorziening. Deze voorziening hield in eerste instantie slechts in dat hij een taaltraject zou volgen gedurende enkele uren per week. Niet kan worden gezegd dat daarmee de uit de rapporten van AREA en Altaan blijkende belastbaarheid van appellant werd overschreden, zodat deze medewerking redelijkerwijs van appellant mocht worden gevergd. Appellanten hebben hun standpunt dat de maatregelen onevenredig zijn verder slechts onderbouwd met de stelling dat zij in flinke financiële problemen zijn gekomen. Dat is op zichzelf bezien onvoldoende om de maatregelen als onevenredig te kenschetsen.
4.4.Appellanten hebben ten slotte een beroep gedaan op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij hebben echter niet vermeld en/of onderbouwd in welke zin sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM, zodat hieraan voorbij wordt gegaan.
4.5.Voor een verdere beoordeling van deze maatregelen wordt nog verwezen naar
onderdeel 4.12.
Bestreden besluit II (de arbeidsverplichtingen)
4.6.Appellanten hebben bestreden besluit II in hoger beroep in de eerste plaats aangevochten voor zover het betreft de daarin neergelegde niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren tegen het besluit van 11 december 2009. Zij voeren aan dat de rechtbank deze
niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad is van oordeel dat appellanten geen belang (meer) hebben bij een beoordeling van dit onderdeel van hun hoger beroep. Het college heeft het besluit van 11 december 2009 gecorrigeerd bij zijn besluit van
1 februari 2010 en in het kader van het bezwaar tegen dat besluit beoordeeld of aan appellant een verdergaande ontheffing van de arbeidsverplichtingen diende te worden verleend dan bij het besluit van 1 februari 2010 was gedaan. Niet is gebleken dat aan appellanten in de periode van 11 december 2009 tot 1 februari 2010 een maatregel is opgelegd wegens het niet nakomen van de in het besluit van 11 december 2009 vermelde arbeidsverplichtingen. Ter zitting is ook niet gebleken dat appellanten van het besluit van 11 december 2009 anderszins schade hebben ondervonden. Ten slotte is in dit verband van belang dat bij bestreden besluit II aan appellanten een vergoeding is toegekend voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep in zoverre wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.7.De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan hen een verdergaande ontheffing van de arbeidsverplichtingen had behoren te worden verleend dan bij het besluit van 1 februari 2010, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit II, is gedaan. Het college heeft in dat kader vast kunnen houden aan het resultaat van de in 2008 verrichte onderzoeken naar de belastbaarheid van appellant. De door appellanten overgelegde brieven van de huisarts van 7 december 2009 en van het NOAGG, Centrum voor Transculturele Geestelijke Gezondheidszorg (NOAGG) van 27 augustus 2010, bij welke instelling appellant op 28 januari 2010 een intakegesprek heeft gevoerd, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat een verdergaande ontheffing dan de verleende ontheffing van de zogenoemde actieve arbeidsverplichtingen had moeten worden verleend.
Bestreden besluit III (intrekking van de bijstand over de periode van 29 juli 2010 tot en met 31 juli 2010)
4.8.Ter zitting van de Raad is aan de orde gesteld dat uit een rapportage Administratief onderzoek van 20 juli 2010 blijkt dat op dat moment de bijstand over de maand juli 2010 reeds is betaald en dat de vordering wegens te lang verblijf in het buitenland van € 119,92 zal worden afgeboekt omdat het een kruimelbedrag betreft. Van terugvordering van dit bedrag blijkt ook niet uit de gedingstukken. Nadat de vertegenwoordiger van het college had opgemerkt dat van de juistheid van de inhoud van de hiervoor vermelde rapportage kan worden uitgegaan, is dit onderdeel van het hoger beroep door appellanten niet langer gehandhaafd.
Bestreden besluit IV (ontheffing van arbeidsverplichtingen en oplegging van een maatregel)
4.9.Na de zitting van de rechtbank van 6 april 2011 is de gemachtigde van appellanten bij brief van de rechtbank van dezelfde datum in de gelegenheid gesteld aanvullende inlichtingen van het NOAGG in het geding te brengen. In het hoger beroepschrift is beschreven wat de verdere gang van zaken is geweest. Deze heeft geresulteerd in een brief van de rechtbank van 17 mei 2011 waarbij aan appellanten een laatste termijn, aflopend op 24 mei 2011, is gegeven om nadere inlichtingen over te leggen. Daarbij heeft de rechtbank laten weten dat als het bewijs later zou worden overgelegd, dit in strijd zou worden geacht met de goede procesorde en dit bewijs niet bij de beoordeling zou worden betrokken. Bij brief van 30 mei 2011 hebben appellanten nadere informatie van het NOAGG, gedateerd 27 mei 2011, overgelegd. De rechtbank heeft deze brief buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van het beroep tegen besluit IV. Appellanten achten dat onjuist. Zij hebben aangevoerd dat zij er alles aan hebben gedaan om de informatie tijdig te verkrijgen, dat dit buiten hun schuld om niet is gelukt en dat de belangen van het college op geen enkele wijze werden geschaad met een inbreng van de gegevens kort na het verstrijken van de door de rechtbank gestelde termijn.
4.9.1.Het gaat hier om de uitoefening van een processuele bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van het bij haar dienende geding. Niet kan worden gezegd dat de rechtbank niet in redelijkheid tot hantering van deze bevoegdheid heeft kunnen komen op de wijze zoals is geschied. De aan appellanten geboden termijn, aanvankelijk aflopend vier weken na 6 april 2011 en vervolgens verlengd tot 24 mei 2011, kan als voldoende ruim worden beschouwd, mede in aanmerking genomen de aard van de desbetreffende gegevens. Een nader (psychisch) onderzoek was in dat kader niet aan de orde. De rechtbank heeft in haar brief van 17 mei 2011 voorts duidelijk te kennen gegeven dat een nader uitstel niet zou worden verleend en dat te laat ingediende gegevens niet meer bij de beoordeling zouden worden betrokken.
4.10.Appellanten hebben verder aangevoerd dat de gegevens over de somatische en psychische klachten van appellant waarover het college beschikte verouderd waren en daardoor niet meer konden dienen als onderbouwing van de besluitvorming van het college over de arbeidsverplichtingen en evenmin ten grondslag konden worden gelegd aan de opgelegde maatregel tot verlaging van de bijstand. Daartoe had nader onderzoek moeten worden verricht.
4.10.1.De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat het in deze zaak uitsluitend gaat om de vraag of appellant kan voldoen aan die verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB waarvoor geen ontheffing is verleend, te weten na te laten wat inschakeling in de arbeid belemmert en mee te werken aan en gebruik te maken van door het college aangeboden onderzoeken en voorzieningen, alsmede dat het in de situatie van appellant in feite gaat om het volgen van een taalcursus.
4.10.2.De nadere informatie van het NOAGG van 27 mei 2011 kan in hoger beroep wel bij de beoordeling worden betrokken.
4.10.3.Wat de somatische klachten van appellant betreft hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat deze in de weg stonden aan handhaving van de twee onder 4.10.1 genoemde verplichtingen. In de zojuist genoemde brief van het NOAGG zijn de fysieke klachten van appellant opgesomd. Een diagnose is niet vermeld. Appellant is voor die klachten verwezen naar de pijnpoli.
4.10.4.Met betrekking tot de psychische klachten is er onvoldoende grondslag voor een ander oordeel. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat voor een nieuw onderzoek naar de psychische klachten van appellant geen aanleiding bestaat. Daarvoor is het enkele feit dat Altaan al in 2008 heeft gerapporteerd onvoldoende. Daartoe zou eerst aanleiding zijn als de door appellanten overgelegde medische gegevens daartoe nopen. Het NOAGG heeft in zijn brief van 27 augustus 2010 in wezen uitsluitend de AS I-diagnose “aanpassingsstoornis met depressieve stemming” gesteld. Bij AS II is vermeld: “Uitgesteld”. Bij de overige drie
AS-classificaties is alleen melding gemaakt van somatische klachten en van psychosociale problemen gelegen in de korting op de bijstand en het ontstaan van schulden. In de brief van 27 mei 2011 heeft het NOAGG wat betreft de psychische problematiek slechts vermeld dat geen toevoeging kan worden gegeven op de eerder gegeven diagnose, omdat appellant nooit is onderzocht op AS II. Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid dat appellant op psychische gronden niet kan worden gehouden aan de twee onder 4.10.1 genoemde verplichtingen.
4.11.Appellanten hebben, gelet op onderdeel 14 van het hoger beroepschrift, geen andere zelfstandige beroepsgronden tegen de opgelegde maatregelen naar voren gebracht dan die welke hierna worden besproken.
Schending van bepalingen van internationaal recht
4.12.Appellanten hebben aan het slot van het hoger beroepschrift, naar de Raad begrijpt met betrekking tot alle in geding zijnde maatregelen tot verlaging van de bijstand, een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en verwezen naar bepalingen van de Universele verklaring van de rechten van de mens en het recht van de Europese Unie. Zij stellen zich op het standpunt dat ten onrechte niet de belangen van de tot het gezin van appellanten behorende minderjarige kinderen in aanmerking zijn genomen.
4.12.1.Dit beroep slaagt niet. De in geding zijnde maatregelen bevatten beslissingen die zien op gezinsbijstand. Uit artikel 27, tweede lid, van het IVRK vloeit voort dat niet het college, maar appellanten als ouders als eerste verantwoordelijk zijn voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van een kind. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door de maatregelen tot verlaging van de bijstand niet langer over voldoende middelen beschikten om te voorzien in de kosten van voeding en kleding voor hun kinderen en om andere voor de kinderen essentiële noodzakelijke kosten te blijven betalen (vergelijk de uitspraken van de Raad van 26 januari 2010, LJN BL1686 en van
2 mei 2012, LJN BW4636).
4.13.Het hoger beroep is deels niet-ontvankelijk (zie 4.6). De aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten, dient voor het overige te worden bevestigd.