4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing van de aanvraag van 29 januari 2010 (zaak 12/3808 WWB)
4.1.Zoals de rechtbank al had vastgesteld loopt de beoordelingsperiode hier van 29 januari 2010 tot en met 19 maart 2010.
4.2.Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.Niet in geschil is dat appellant en [K.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.5.De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen huur betaalde en dat de financiële lasten geheel voor rekening van [K.] kwamen. Voorts heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. Appellant maakte het huis schoon, liet de hond uit, paste op woensdagmiddag op het kind van [K.] en kookte eten. [K.] deed de boodschappen. De maaltijden werden gezamenlijk gebruikt. Appellant en [K.] sliepen op zolder. Appellant had geen eigen afsluitbare ruimte en in principe was de hele woning voor hem toegankelijk.
4.6.Appellant heeft de onder 4.5 weergegeven feiten en omstandigheden niet bestreden. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het tijdelijk karakter van de financiële afhankelijkheid in de weg staat aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding.
4.7.De onder 4.5 genoemde feiten en omstandigheden zijn voldoende om aan te nemen dat appellant en [K.] in zorg voor elkaar voorzagen. Hieruit volgt dat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Dat de financiële afhankelijkheid van [K.], zoals appellant betoogt, enkel een tijdelijk karakter had, kan hier niet aan afdoen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 20 oktober 2011, LJN BT8939), is de periode waarover sprake is van het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf niet van belang voor de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het vereiste van de wederzijdse zorg. Het aspect duurzaamheid is immers geen onderdeel van dit criterium.
4.8.De beroepsgrond dat het college deze tijdelijke financiële afhankelijkheid langer heeft laten bestaan door hem niet binnen vier weken na de aanvraag een toereikend voorschot te verschaffen slaagt evenmin. Blijkens de onder 1.3 genoemde brief van 15 februari 2010 heeft het college destijds aan appellant een voorschot verleend van € 100,-. Appellant had zich, indien hij van mening was dat het college geen of op ontoereikende wijze toepassing had gegeven aan artikel 52 van de WWB, op grond van artikel 81, eerste lid, van de WWB tot de voorzitter van gedeputeerde staten kunnen wenden.
4.9.Het beroep van appellant op het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde individualiseringsbeginsel slaagt ook niet. Dit artikel houdt voor het college de verplichting in om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de WWB, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 28 juni 2011, LJN BR0584) kan deze verplichting meebrengen dat een verhoging van de bijstandsnorm dan wel van de toeslag is aangewezen. Hieruit volgt dat ook een verhoging van het geheel van bijstand en toeslag in beginsel mogelijk is. Voor een dergelijke verhoging is echter slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.10.Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellant op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB voor de toepassing van de WWB als gehuwd dient te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hieruit volgt dat het college bij bestreden besluit I de afwijzing van de aanvraag van appellant om toekenning van bijstand per 29 januari 2010 terecht heeft gehandhaafd.
Afwijzing van de aanvraag van 10 mei 2010 (zaak 12/3810 WWB)
4.11.Zoals de rechtbank al had vastgesteld loopt de beoordelingsperiode hier van 10 mei 2010 tot en met 3 juni 2010.
4.12.Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 februari 2012, LJN BV7803) op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.13.Appellant heeft aangevoerd dat hij in het weekend van 8 en 9 mei 2010 een eigen kamer in de woning heeft betrokken en dat [K.] op 26 februari 2010 zijn laatste werkdag had.
4.14.Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden in voormelde zin. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. De Raad heeft hiervoor onder 4.10 vastgesteld dat het college de aanvraag om bijstand per 29 januari 2010 terecht heeft afgewezen op de grond dat appellant in de periode van 29 januari 2010 tot en met 19 maart 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.] en dat hij daarom voor de verlening van de bijstand als gehuwd had moeten worden aangemerkt. Nu voorts niet in geschil is dat appellant en [K.] over de periode van 10 mei 2010 tot en met 3 juni 2010 in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden, is gedurende die periode op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [K.]. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 januari 2009, LJN BH0348.
4.15.Het beroep van appellant op het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde individualiseringsbeginsel slaagt niet. Anders dan appellant betoogt, behoefde het college de aanvraag van appellant niet zonder meer te toetsen aan dit beginsel, maar kon hij volstaan met de vaststelling dat artikel 3, vierde lid, van de WWB in dit geval van toepassing is. Appellant heeft op zijn aanvraagformulier immers geen beroep gedaan op toepassing van het individualiseringsbeginsel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 januari 2002, LJN AE0165, wordt in dit verband verder opgemerkt dat het in het kader van de WWB mede als gehuwd aanmerken van ongehuwden die geacht worden met een ander een gezamenlijke huishouding te voeren, niet geheel uitsluit dat er situaties kunnen zijn waarin aanleiding bestaat om hieraan voorbij te zien en het recht op en de hoogte van de bijstand afwijkend vast te stellen, indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken.
4.16.Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, LJN BP1488, slaagt evenmin. Anders dan appellant betoogt, is in dit geval geen sprake van een stapeling van rechtsvermoedens. Bij de afwijzing van de eerdere aanvraag om bijstand van 29 januari 2010 heeft de vraag of sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding geen rol gespeeld, aangezien bij die afwijzing door het college op basis van onderzoek naar feiten en omstandigheden is vastgesteld dat sprake was van wederzijdse zorg.
4.17.Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.16 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.