ECLI:NL:CRVB:2013:2631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
13-1668 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor vergoeding van eigen bijdragen in rechtsbijstandkosten

In deze zaak heeft appellante op 18 mei 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter vergoeding van eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand in zeven gerechtelijke procedures, alsook voor het griffierecht. De toevoegingen voor deze procedures zijn verleend tussen 28 februari 2009 en 24 september 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de aanvraag op 11 augustus 2011 afgewezen, en dit besluit werd op 18 augustus 2011 in het bestreden besluit bevestigd. Het college stelde dat appellante de benodigde documenten niet tijdig had ingediend, in strijd met de gemeentelijke beleidsregels.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar medische situatie en de daaruit voortvloeiende hoge kosten haar in de weg stonden om tijdig een aanvraag in te dienen. Tevens stelde zij dat het college haar onvoldoende had voorgelicht over de aanvraagprocedure voor bijzondere bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de kosten waarvoor appellante vergoeding vroeg, waren ontstaan vóór de aanvraagdatum, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regel dat geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten vóór de aanvraagdatum rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om tijdig een aanvraag in te dienen, ongeacht haar medische situatie. De Raad bevestigde dat het college zijn beleid consistent had toegepast en dat de termijn van twee weken voor het indienen van aanvragen niet onredelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/1668 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 februari 2013, 12/517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Sloot, kantoorgenoot van mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 18 mei 2011 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor vergoeding van de eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand in zeven gerechtelijke procedures en van het griffierecht. De toevoegingen in deze zaken zijn verleend in de periode van 28 februari 2009 tot en met 24 september 2010. Voor het griffierecht zijn nota’s van 6 mei 2010, 3 juni 2010 en 14 september 2010 van Advocatenkantoor Pontius overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 18 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de overgelegde toevoegingen en nota’s niet heeft ingediend binnen de daarvoor in het gemeentelijke beleid, neergelegd in paragraaf 2.57 van het Handboek SoZaWe (Handboek), gestelde termijn van twee weken na afgifte van de toevoeging of na ontvangst van de nota van de advocaat.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd zijn opgekomen voor de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.
Appellante heeft, samengevat, gewezen op haar zorgelijke, medische conditie, waardoor zij hoge medische kosten heeft en niet beschikte over financiële middelen om haar eigen bijdragen en griffierecht te voldoen. Appellante wijst er voorts op dat zij door het college onvoldoende is voorgelicht over de mogelijkheid om bijzondere bijstand aan te vragen. Wat daar ook van zij, indien onjuiste voorlichting is gegeven over de mogelijkheid bijzondere bijstand aan te vragen, is dat geen bijzondere omstandigheid als onder 4.1 bedoeld. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante om, in geval van hoge medische kosten en het daardoor niet beschikken van financiële middelen, tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen dan wel zich tot het college te wenden om nadere informatie.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de in het beleid gestelde termijn van twee weken zeer onredelijk is in verhouding tot de termijn die het college van Leeuwarden aanhoudt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college hanteert met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand en griffierecht beleid, uitgewerkt in het Handboek. Dat beleid houdt in, kort gezegd, dat de aanvraag moet zijn gedaan binnen twee weken na afgifte van de toevoeging of de factuur van de advocaat. Volgens het college is hiermee bedoeld dat de aanvraag moet zijn ingediend op de vroegste van de twee momenten, zodat het college niet voor voldongen feiten wordt geplaatst. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 december 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BC2066) gaat het hier om buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent, anders dan appellante meent, dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het college het beleid op consistente wijze toepast. In wat appellante heeft aangevoerd is geen aanknopingspunt gelegen voor het oordeel dat het college het beleid niet op consistente wijze toepast. Vragen of het beleid redelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht zijn daarom niet aan de orde.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD