ECLI:NL:CRVB:2007:BC2066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6929 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 1 november 2006 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Dit besluit, genomen op 8 december 2005, weigerde bijzondere bijstand voor bepaalde kosten. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College kende op 15 maart 2006 slechts gedeeltelijk bijzondere bijstand toe, met een vermindering van het bedrag na overleg met de advocaat. De rechtbank oordeelde dat het College terecht had gehandeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 december 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor de in geding zijnde kosten terecht had afgewezen. De Raad baseerde zich op de vaste rechtspraak inzake de Wet werk en bijstand (WWB), waarin wordt gesteld dat bijstand in beginsel niet wordt verleend voor kosten die zijn gemaakt vóór de aanvraagdatum. De Raad erkende dat er uitzonderingen mogelijk zijn, maar vond dat de appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat het College het beleid consistent had toegepast en dat de appellant ook eerder een aanvraag had kunnen indienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Th.C. van Sloten als voorzitter en de leden C. van Viegen en J.L.P.G. van Thiel. De griffier was S.R. Bagga.

Uitspraak

06/6929 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2006, 06/1880 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 1 december 2005 bijzondere bijstand aangevraagd voor - voor zover in dit geding van belang - de volgende kosten:
a. een eigen bijdrage kosten rechtsbijstand ten bedrage van € 19,20, voortvloeiende uit een op 17 september 2003 afgegeven toevoeging;
b. griffierecht ten bedrage van € 102,-- (gemaakt in 2004);
c. een eigen bijdrage kosten rechtsbijstand ten bedrage van € 44,50, voortvloeiende uit een door de Raad voor Rechtsbijstand op 11 april 2005 afgegeven toevoeging;
d. een eigen bijdrage kosten rechtsbijstand ten bedrage van € 105,91, voortvloeiende uit een op 12 oktober 2005 afgegeven toevoeging;
e. een eigen bijdrage kosten rechtsbijstand ten bedrage van € 53,55, voortvloeiende uit een op 15 november 2005 afgegeven toevoeging.
Bij besluit van 8 december 2005 heeft het College geweigerd voor deze kosten bijzondere bijstand te verlenen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het College alsnog bijzondere bijstand toegekend voor zover het betreft de onder e. genoemde kosten, met dien verstande dat op het bedrag na overleg met de betrokken advocaat een bedrag van € 8,55 in mindering is gebracht. Voor het overige is het besluit van 8 december 2005 gehandhaafd, waaraan onder verwijzing naar gemeentelijk beleid ten grondslag is gelegd dat de aanvraag voor de onder a. tot en met d. genoemde kostenposten niet tijdig is gedaan.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 15 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De in geding zijnde kosten (a. tot en met d.) houden alle verband met door appellant gevoerde procedures. Niet in geschil is dat appellant voor deze kosten geen aanvraag om bijzondere bijstand heeft gedaan voorafgaand aan het starten van deze procedures.
Het gaat bij de vier kostenposten om vóór de aanvraag reeds opgekomen kosten. Derhalve is sprake van een aanvraag om verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht. De Raad ziet, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB, in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in dit geval van het daar bedoelde uitgangspunt wordt afgeweken.
Het College hanteert met betrekking tot de kosten van gerechtelijke procedures (zoals kosten van rechtsbijstand en griffierecht) beleid. Uitgangspunt daarbij is dat een aanvraag voor bijzondere bijstand inzake deze kosten moet worden gedaan voordat met de procedure wordt gestart. Als een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand is afgegeven, wordt de noodzaak van een eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand en van de betaling van griffierecht aangenomen en kan de betrokkene volgens het beleid de aanvraag om bijzondere bijstand nog indienen binnen veertien dagen na de datum van afgifte van de toevoeging.
Het gaat hier om buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat het besluit van 15 maart 2006 is genomen in overeenstemming met het door het College gehanteerde beleid. Daarbij tekent de Raad aan dat toepassing van dit beleid (na het accepteren van een geringe overschrijding van de termijn van veertien dagen) ertoe heeft geleid dat voor de onder e. genoemde kosten alsnog bijzondere bijstand is verleend.
Aan het voorgaande doet niet af dat het beleid van het College niet algemeen bekend is gemaakt. Het College heeft zich tegen de achtergrond van het uitgangspunt dat bijstand vooraf moet worden aangevraagd terecht op het standpunt gesteld dat appellant ook al op eerdere momenten dan de uiterste termijn volgens het beleid een aanvraag had kunnen indienen.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor de in geding zijnde kosten terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.R. Bagga.
IJ