ECLI:NL:CRVB:2013:2483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-2395 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van werkzaamheden verricht voor een bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant ontving sinds 10 juli 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de gemeente 's-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan de appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant in de periode van 10 juli 2007 tot en met 20 december 2010 werkzaamheden verrichtte voor een bedrijf, waarvoor hij geen inlichtingen had verstrekt aan het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand van de appellant te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een terugvordering van € 46.652,08.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de onderzoeksbevindingen van het college als toereikend beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op verschillende momenten in het bedrijf is waargenomen en dat hij werkzaamheden verrichtte, zoals het leegmaken van containers en schoonmaakwerkzaamheden. De verklaringen van de leiding van het bedrijf ondersteunden deze bevindingen. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet op de hoogte te stellen van zijn werkzaamheden.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en de terugvordering te effectueren. Het hoger beroep van de appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2395 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 april 2012, 11/7419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Namens appellant is
mr. Salhi verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 10 juli 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst SZW van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Deze anonieme melding hield in dat appellant al tien jaar werkzaamheden verricht voor het bedrijf [naam bedrijf] (bedrijf) en dat hij bij dit bedrijf containers leegmaakt en schoonmaakwerkzaamheden in het kantoor verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2010.
1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 7 april 2011 de bijstand van appellant te herzien (lees: in te trekken) over de periode van 10 juli 2007 tot en met 20 december 2010 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.652,08 van appellant terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in de periode van 10 juli 2007 tot en met 20 december 2010 sprake was van werkzaamheden waarover geen inlichtingen zijn verstrekt, waardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college appellant een maatregel opgelegd en de bijstand met ingang van 1 mei 2011 gedurende een maand met 100% verlaagd.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2011 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand over de periode van 10 juli 2007 tot en met 20 december 2010 wordt herzien en dat de gemaakte kosten van bijstand over deze periode worden teruggevorderd tot een bedrag van € 17.305,54. Hieraan ligt ten grondslag dat het recht op (aanvullende) bijstand is vast te stellen. Op grond van de verklaring van de leiding van het bedrijf is appellant gemiddeld tien uren per week in het bedrijf werkzaam geweest en voor zijn werkzaamheden kan van het minimumloon worden uitgegaan. Dit leidt ertoe dat het terug te vorderen bedrag in neerwaartse zin wordt gewijzigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant ten tijde hier van belang op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in het bedrijf. Hierbij is van belang dat bij waarnemingen op 8 en 15 december 2010 is geconstateerd dat appellant de opslagruimte van het bedrijf respectievelijk de hal van het bedrijf binnen ging. Op 20 december 2010 heeft de rapporteur waargenomen dat appellant om 10.30 uur in een container op het bedrijfsterrein stond en bezig was met het uitladen van dozen. Bij vertrek van de rapporteur om 11.15 uur was appellant nog aan het werk in de container. De onderdirecteur [naam onderdirecteur] en de chef van de werkhal [naam chef] hebben op 20 december 2010 verklaard dat appellant werkzaamheden verricht voor het bedrijf via een uitzendbureau; hij maakt containers leeg en houdt het kantoor schoon. Appellant verricht zijn werkzaamheden vanaf 2007. [naam onderdirecteur] en [naam chef] hebben in dat gesprek ook bevestigd dat appellant op dat moment werkzaam was in een container. [naam chef] heeft op 11 maart 2011 nog een schriftelijke verklaring afgelegd en ondertekend. Hierin staat vermeld dat appellant bij het bedrijf werkzaam was, dat zijn werkzaamheden bestonden uit het lossen van containers en dat hij ongeveer tien uur per week bij het bedrijf werkte. [naam chef] heeft appellant opdrachten gegeven die hij uitvoerde.
4.2.
Appellant heeft in een confrontatiegesprek op 4 januari 2011 verklaard dat hij met zijn vriend [naam vriend] naar het bedrijf gaat vanwege zijn psychische problemen, twee keer per week twee uurtjes komt, daar koffie drinkt en helpt. Ook in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij [naam vriend] gezelschap houdt als deze laatste aan het werk is. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat de rapporteur in elk geval op 20 december 2010 heeft geconstateerd dat appellant in het bedrijf aan het werk was en voorts [naam onderdirecteur] en [naam chef] op die datum een verklaring hebben afgelegd inhoudende dat appellant vanaf 2007 bij het bedrijf werkzaamheden verricht en hebben bevestigd dat appellant op dat moment in het bedrijf aan het werk was. Dat de verklaringen van [naam onderdirecteur] en [naam chef] onjuist zijn, is weliswaar gesteld maar niet onderbouwd met concrete gegevens. Aan het betoog van appellant dat hij wel regelmatig op het bedrijf aanwezig was, maar daar geen productieve arbeid verrichtte en slechts koffie dronk, gaat de Raad ook om een andere reden voorbij. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 oktober 2010, LJN BO1327) rechtvaardigt de aanwezigheid van een belanghebbende tijdens reguliere arbeidstijden op een werkplek in een bedrijf de vooronderstelling dat deze daar ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Er bestaat geen aanleiding om hierover in het geval van appellant anders te oordelen. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.3.
Het betoog dat mogelijk een vergissing is gemaakt omdat aan [naam vriend] werkopdrachten zijn gegeven in het bijzijn van appellant, faalt. Uit het rapport van 7 december 2010 blijkt dat [naam onderdirecteur] en [naam chef] beschikten over een foto van appellant, zodat er geen sprake was van persoonsverwisseling en de verklaring die zij hebben afgelegd betrof dan ook appellant. [naam chef] heeft op 11 maart 2011 ook verklaard dat hij wel degelijk aan appellant opdrachten gaf en dat appellant deze uitvoerde. In de personeelsadministratie van het bedrijf kwam [naam vriend] niet voor en de naam [naam vriend] was [naam onderdirecteur] en [naam chef] ook niet bekend.
4.4.
Appellant heeft nog aangevoerd dat het voor hem lichamelijk onmogelijk is om de aangeduide werkzaamheden te verrichten, omdat hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Dit betoog vindt geen steun in de feiten. Uit de in 2007 door de GGD verrichte keuring en uit de rapportage van de GGD van 22 november 2010 blijkt weliswaar dat appellant psychische klachten heeft, maar hieruit blijkt niet dat appellant buiten staat was om werkzaamheden te verrichten.
4.5.
Appellant stelt ten slotte dat hij niet te kennen heeft gegeven dat hij sedert 2007 zo’n zes maanden (aantal dagen) op het bedrijf aanwezig was. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Uit het verslag van het met hem op 4 januari 2011 gevoerde confrontatiegesprek blijkt dat hij bij het gesprek is bijgestaan door een tolk en dat hij heeft verklaard: “Ik bedoel te zeggen dat ik sinds 2007 daar 6 maanden ben geweest, dus het totale aantal dagen dat ik daar ben geweest, is ongeveer 6 maanden”. Appellant heeft in zijn verklaring volhard en deze per pagina ondertekend. Deze verklaring is voor wat betreft de aanvang van de werkzaamheden ook in overeenstemming met wat [naam onderdirecteur] en [naam chef] daarover hebben verklaard.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.3 en 4.5 volgt dat appellant in de periode hier van belang werkzaamheden verrichtte voor het bedrijf. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 10 juli 2007 tot en met 20 december 2010 te herzien. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht. Hetzelfde geldt voor de terugvordering. Deze punten behoeven dan ook geen bespreking.
4.7.
Tegen het opleggen van een maatregel zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) O.P.L. Hovens

HD