ECLI:NL:CRVB:2013:2464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
12-3954 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verwijtbare werkloosheid en alcoholgebruik tijdens werktijd

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 13 november 2013, wordt de zaak van appellant besproken die sinds 2003 als sociaal pedagogisch hulpverlener werkzaam was bij een stichting voor geestelijke gezondheidszorg. Appellant werd vrijgesteld van werkzaamheden na vermoedens van alcoholgebruik tijdens werktijd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij tijdens werktijd onder invloed van alcohol verkeerde. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep betoogde appellant dat hem geen verwijt kon worden gemaakt vanwege zijn psychische gesteldheid en alcoholverslaving.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant verwijtbaar was in zijn gedragingen. De Raad wijst op de summiere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, die geen rekening hield met de langdurige verslavingsproblematiek van appellant. De Raad concludeert dat het Uwv niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen bij de besluitvorming en dat er onvoldoende bewijs is dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat er aanvullende gegevens nodig zijn voor de beoordeling van het recht op WW-uitkering. Het Uwv wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

12/3954 WW-T
Datum uitspraak: 13 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
6 juni 2012, 11/1117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Appellant en mr. Klinkert zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is sinds 2003 als sociaal pedagogisch hulpverlener werkzaam geweest bij [werkgeefster], een stichting voor geestelijke gezondheidszorg (werkgeefster). Hij was werkzaam op de afdeling Volwassenen Langer durende Zorg, waar hij onder andere cliënten begeleidde die verslaafd waren aan alcohol.
1.2. Nadat bij werkgeefster wederom vermoedens waren gerezen dat bij appellant sprake was van (overmatig) drankgebruik, heeft op 19 oktober 2010 een gesprek plaatsgevonden tussen de teammanager van appellant, een staffunctionaris P&O en appellant. Nadat de teammanager en de staffunctionaris P&O tijdens dit gesprek hadden geconstateerd dat appellant verschijnselen vertoonde van ontoelaatbaar alcoholgebruik, is appellant met onmiddellijke ingang vrijgesteld van zijn verplichting werkzaamheden te verrichten voor werkgeefster. Dit is bij brief van 20 oktober 2010 bevestigd.
1.3. In een gesprek op 3 november 2010 heeft werkgeefster appellant te kennen gegeven het dienstverband met hem te willen beëindigen. Op 16 november 2010 heeft werkgeefster bij de rechtbank Almelo, sector kanton, een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Aan haar verzoek heeft werkgeefster gewijzigde omstandigheden ten grondslag gelegd. Bij beschikking van 2 februari 2011 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellant met ingang van 1 maart 2011 ontbonden. Daarbij is geen vergoeding toegekend aan appellant.
1.4. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 2 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 april 2011 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv ligt aan zijn ontslag een dringende reden ten grondslag.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 2 mei 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
7 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 2 mei 2011 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant tijdens werktijd onder invloed van alcohol verkeerde, hetgeen strikt verboden was gelet op de veiligheid en het soort werkzaamheden dat appellant verrichtte. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant een volledig verwijt kan worden gemaakt van zijn gedragingen. In dit kader heeft het Uwv verwezen naar een rapport van
30 augustus 2011 van een bezwaarverzekeringsarts, waarin het standpunt wordt ingenomen dat er geen medische redenen waren waardoor appellant verminderd in staat was de consequenties van zijn handelen te overzien.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen, en heeft geoordeeld dat het ontstaan van de dringende reden voor ontslag aan appellant kan worden verweten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat niet gebleken is dat de gedragingen van appellant voor werkgeefster een dringende reden vormden om hem op staande voet te ontslaan, zodat geen sprake is van een subjectieve dringende reden. Appellant heeft tevens gesteld dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van zijn gedragingen, omdat hij op of omstreeks oktober 2010 (opnieuw) arbeidsongeschikt was als gevolg van zijn psychische gesteldheid en zijn alcoholverslaving.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Werkgeefster heeft aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegd dat appellant tijdens werktijd onder invloed van alcohol verkeerde, hetgeen voor werkgeefster totaal onacceptabel is.
4.3.1.
Het is aan het Uwv om niet alleen aannemelijk te maken dat het door werkgeefster veronderstelde alcoholgebruik van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden oplevert, maar ook - indien die arbeidsrechtelijke dringende reden zou komen vast te staan - dat appellant zijn gedraging kan worden verweten.
4.3.2.
De gedingstukken bevatten aanwijzingen voor een langer bestaande verslavingsproblematiek. Zo blijkt uit informatie van 25 november 2010 van de huisarts van appellant dat al in 2007 sprake was van chronisch alcohol misbruik. In september 2009 heeft appellant contact gezocht met Tactus Verslavingszorg, op wiens advies hij het traject “Alcohol de Baas” heeft gevolgd. Van februari 2010 tot mei 2010 is appellant arbeidsongeschikt geweest vanwege stemmingsklachten, in verband waarmee hij onder behandeling is gekomen bij een psycholoog. Uit de stukken blijkt dat werkgeefster, die vanaf februari 2010 op de hoogte was van de alcoholproblemen van appellant, vanaf augustus 2010 signalen heeft ontvangen dat appellant onder invloed van alcohol op het werk aanwezig was. Op 31 augustus 2010, 23 september 2010 en 19 oktober 2010 heeft werkgeefster gesprekken met appellant gevoerd, waarin het (eventuele) alcoholgebruik van appellant onderwerp van gesprek is geweest. Appellant heeft zich op 2 november 2010 ziek gemeld wegens verslavingsproblematiek en sociale problematiek.
4.3.3.
Het Uwv heeft, zoals ter zitting van de Raad is bevestigd, aan het standpunt dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van het tijdens werktijd onder invloed van alcohol verkeren ten grondslag gelegd het in 1.5 vermelde rapport van de bezwaarverzekeringsarts. Uit dit rapport blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts uitsluitend dossierstudie heeft verricht en appellant niet zelf heeft onderzocht. Voorts blijkt uit het rapport dat de bezwaarverzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij de Stichting SolutionS Center te Barneveld, waar appellant van 10 december 2010 tot 10 januari 2011 was opgenomen in het kader van een integrale behandeling van zijn alcoholverslaving en waar hij ook nadien nog behandeld werd. Bovendien blijkt uit het rapport dat aan de bezwaarverzekeringsarts de vraagstelling is voorgelegd of appellant verwijtbaar werkloos is, terwijl in het kader van de vraag of het gedrag van appellant hem verweten kan worden juist relevant is of appellant ten tijde in geding zijn wil ten aanzien van het gebruik van alcohol ten volle heeft kunnen bepalen.
4.3.4.
Met het te summiere en onvolledige rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
30 augustus 2011 heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat appellant, gelet op de in 4.3.2 aangeduide problematiek, ter zake van het tijdens werktijd onder invloed van alcohol verkeren een verwijt kan worden gemaakt. Het had uit het oogpunt van de vereiste zorgvuldigheid van de besluitvorming op de weg van het Uwv gelegen om nader onderzoek te doen naar de relevante feiten en op basis van een juiste vraagstelling tot een oordeel te komen over de (mate van) verwijtbaarheid van appellant. Nu het Uwv dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het evenmin op een deugdelijke motivering.
4.4.
De Raad dient te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op enerzijds de voorhanden zijnde gegevens en anderzijds de onmogelijkheid om thans nog meer en betrouwbare gegevens te verkrijgen over de toestand van appellant in 2010, daarbij in aanmerking nemend het tijdsverloop en het gegeven dat de verslaving van appellant inmiddels met succes is behandeld, moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant van het tijdens werktijd onder invloed verkeren van alcohol een verwijt kan worden gemaakt.
4.5.
Uit de vaststelling dat appellant zijn gedraging niet kan worden verweten, volgt dat de vraag of het tijdens werktijd onder invloed van alcohol verkeren in het geval van appellant een arbeidsrechtelijke dringende reden oplevert onbeantwoord kan blijven. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is geen sprake.
5.
De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat voor de bepaling van het recht op
WW-uitkering van appellant diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 september 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH